• info@pedalenenverhalen.nl

Tagarchief woestijn

Bevallen in de woestijn

Nadat we twee dagen zijn ondergedoken in een hotel met airco in Nukus, vertrekken we vol goede moed richting Khiva. Ook nu belooft het weer een warme dag te worden, dus we vertrekken vroeg. We fietsen in het donker door de woestijn en zien rond 5:45 uur de zon opkomen. We weten dat er na 72 km een hotel komt maar hebben gehoord dat het er vies is. Wildkamperen of 120 km fietsen naar een ander hotel heeft onze voorkeur. 

Bij 45 graden snakken we, het is al middag, naar een douche. Op maps.me hebben we een hotel gezien, maar als we er naartoe fietsen loopt de weg plotseling dood. Op een paar huizen na staat er niets wat in de verste weg op een hotel lijkt. Een dame probeert ons samen met haar dochter en kleindochter te helpen. Er blijkt daar helemaal geen hotel te zijn. Zij spreken geen Engels en wij geen Russisch, maar we komen er aardig uit. Er is wel een ander hotel, maar ze kunnen niet op de kaart aanwijzen waar het precies is. De dame stelt vriendelijk voor om bij haar te blijven eten en slapen. In Oezbekistan en omliggende landen kun je te maken hebben met het fenomeen ‘tarof’. Mensen bieden je dan uit beleefdheid iets aan, maar je weet nooit zeker of ze het menen of niet. Je kunt het volgens de regels van ‘tarof’ dus het beste afslaan. Het aanbieden en afslaan kan wel 3 minuten duren, voordat je zeker weet of het aanbod gedaan wordt uit beleefdheid of niet. Mensen hebben hier niet veel, dus je wilt ook geen misbruik maken van een aanbod dat uit ‘tarof’-beleefdheid wordt gedaan. 

We zeggen dat we naar een hotel willen en slaan dus het aanbod af. Dit wordt direct geaccepteerd. Er wordt een vriendin gebeld die Engels spreekt en Dennis uitlegt hoe we naar het hotel moeten fietsen. Dennis kan echter zijn aandacht er slecht bij houden. Hij voelt zich niet zo lekker door de warmte. Ondertussen krijg ik van de dame eten mee. Het zijn vijgen en iets wat op twee grote halve koeken lijkt. Dat sla ik niet af en stop het in mijn tas. Later, als we het hotel gevonden hebben, check ik wat we hebben gekregen. Het blijken twee halve broden te zijn, maar deze zijn zó hard dat we onze tanden zouden breken als we er een hap van namen. 

De volgende dag hoeven we niet ver meer maar de weg is slecht naar Khiva. Het is best vermoeiend om door gravel te fietsen en steeds de gaten in de weg te moeten ontwijken. We zijn opnieuw vroeg vertrokken, dus komen al rond 11:00 uur aan in een hostel in Khiva. Daar treffen we de Fransman Jeremy en Duitser Felix. Beide fietsers hebben we eerder in de haven van Alat ontmoet. Jeremy had een boot eerder dan wij en heeft een stuk door de woestijn van Kazachstan gefietst. Felix zat wel bij ons op de boot en met hem zijn we vanaf de haven in Kazachstan naar Aktau gefietst. Onderweg naar Aktau ontdekte we dat zijn buitenband aan het scheuren was; iets waar geen enkele fietser blij van wordt. Bovendien heeft Felix een heel afwijkende bandenmaat (fat bike) die hier niet te krijgen is. Felix heeft spijt van zijn fietskeuze. Waar wij vanaf Aktau de trein naar Nukus hebben genomen, blijkt hij vanaf Aktau toch nog een moedige poging gedaan te hebben om te fietsen. Hij is uiteindelijk al liftend en met de trein in Khiva aangekomen. En gaat ’s middags weer verder met een taxi. Fietsen zit er niet in totdat hij een nieuwe buitenband heeft gevonden. Voor de zekerheid heeft hij er ook een vanuit Duitsland besteld. Hij laat deze naar Dushanbe verzenden en hoopt dat dit niet weken gaat duren.

Wij genieten twee dagen van Khiva. Een plaats midden in de woestijn die ooit een belangrijke plaats was aan de zijderoute. Er werd op grote schaal slaven verhandeld. Khiva groeide uit tot een machtige stad met moskeeën, Koranscholen en paleizen. 

Vanaf Khiva is het 480 km door de woestijn naar Bukhara. We weten dat er weinig voorzieningen zijn onderweg, dus we zorgen voor voldoende water en eten. Ongeveer om de 70 km kunnen we water bijvullen. Ook nu starten we om 5:00 uur in de hoop dat we op het heetst van de dag kunnen schuilen in een van de theehuizen op de route. 

Na 110 km fietsen, rond 12:00 uur, zien we een motel met een restaurant. Voor een prima prijs kunnen we er overnachten. Als Dennis onder de douche wil stappen komt er geen druppel water uit de kraan. Ik leg het probleem voor aan de eigenaar en hij loopt met me mee naar de kamer. Het gesprek gaat met handen en voeten. Hij vraagt me of we kinderen hebben. Ik antwoord zoals altijd ontkennend. Dan vraagt hij of Dennis en ik apart slapen. Wat moet ik hier nu op antwoorden? Dan zegt hij tot 3 keer toe dat ik een mooi figuur heb en dat hij 3 kinderen heeft.  Hij wil wel wodka met me gaan drinken. Ik zet de gang erin, zodat we zo snel mogelijk bij de kamer zijn. 

(We krijgen dagelijks de vraag of we kinderen hebben. De reactie als we zeggen dat we geen kinderen hebben is zoiets als: Er moet wel iets mis zijn met Dennis, want als vrouw wil je toch kinderen? Lastig uit te leggen. We spreken af dat we vanaf nu zeggen dat we 2 kinderen hebben, Britt en Lois. In werkelijkheid zijn dat onze nichtjes, maar dat weten zij natuurlijk niet.)

Onze mooie dochters.. ehhhh nichtjes

Het is zo warm in de slaapkamer dat we besluiten de matrassen naar de woonkamer te slepen waar de niet goed werkende airconditioning hangt. Hij koelt nauwelijks, maar hij verplaatst in ieder geval nog wat lucht. Als ik de volgende morgen Dennis hoor slepen met de matrassen en wil helpen, stoot ik keihard mijn tenen aan de drempel van de badkamer. Huilend rol ik op de bank van de pijn en misselijkheid. Ik heb het gevoel dat ik moet spugen. Erop staan lukt niet, maar fietsen gaat wel. 

Om 5:00 uur stappen we op de fiets de woestijn weer in. Ondanks dat het de enige weg is naar Bukhara, is er weinig verkeer. Links en rechts zien we alleen maar zand. Als de zon opkomt wordt het heel snel warm. 

Op de vluchtstrook staat naast een auto een grote familie. Komt dat allemaal uit één auto? Het zoontje geeft ons een high-five in het voorbijgaan. Even later passeert het gezin ons met de auto en houdt het jongetje wat uit het raam. Het lijkt alsof hij een kaartje in zijn hand heeft. De bestuurder stopt en wij ook. Het jongetje blijkt een bankbiljet in zijn hand te hebben en wil die aan ons geven maar dat willen we niet aannemen. De familie gebaart echter dat we het wel moeten doen. We hebben geen keus. Ik voel me opgelaten, maar pak het biljet dankbaar aan. Ik tel 8 hoofden in de auto, 3 volwassen en 5 kinderen. Nadat we een foto hebben gemaakt rijden ze verder. Ik kijk in mijn hand. We hebben 1000 som (10 eurocent) gekregen. Een groot gebaar van zo’n klein ventje!

We hebben tegenwind en die geeft geen enkele verkoeling. Meestal fietst Dennis voorop, maar vandaag is mijn tempo hoger. Het lukt me niet om hem in mijn wiel te houden. Ik fiets steeds een stukje bij hem vandaan. Als ik vraag of het gaat antwoord hij dat hij de woestijn geestdodend vindt en dat hij de energie niet heeft om harder te gaan. Ik heb er op dat moment geen last van. Ik vraag hem of hij wil liften. “Als er iemand een lift aanbiedt, zeg ik geen nee”, zegt hij. Ik weet genoeg. Ik ken het gevoel van er doorheen te zitten. Alleen kwam er dan altijd wel een schaduwplek om even te rusten of wat te drinken of eten. Hier is niets anders dan zon en zand. Ik hou het weinige verkeer in mijn spiegel in de gaten. Als er vrachtwagens naderen spring ik van de fiets en steek mijn duim op. Bij de derde poging stopt er een klein vrachtwagentje met een laadbak. We kunnen mee naar Bukhara, maar dan moeten we wel achter in de laadbak bij de fietsen. Prima! Ik weet dat de laatste 90 km erg slecht zijn, met veel gaten in de weg. Dat wordt stuiteren straks! Maar na ongeveer 30 km houdt het avontuur in de laadbak alweer op. De chauffeur stopt en maakt duidelijk dat hij het kleine dorpje naast de weg in moet, maar dat hij na 10 minuten terug is en ons weer zal oppikken. We laden alles uit en fietsen een klein stukje door naar een theehuis. Ik geloof er niks van dat de man terugkomt, maar Dennis gelooft erin.

We kopen wat te drinken en Dennis speelt een spelletje met een jongetje. Dennis moet raden bij welke club de voetballer speelt die het knulletje opnoemt. Na driekwartier wachten ben ik het zat en zetten we de fietsen langs de weg en steek ik mijn duim op. Ik zet in op vrachtwagens en busjes. Er stopt een vrachtwagenchauffeur, maar die had niet in de gaten dat de fietsen ook mee moesten. Helaas gaat dat niet passen. 

Bij Roestam hebben we meer geluk. Hij vervoert stalen buizen en heeft nog plek voor de fietsen. Wij kunnen 300 km mee in de cabine. Ook Roestam vraagt of we kinderen hebben door te zeggen: ”Baby?” Als ik automatisch nee zeg denk ik: oh jawel. Ik zeg: ”Nee geen baby, twee grote kinderen”, en maak een gebaar van groot en twee. Roestam knikt instemmend.

Bij Roestam in de cabine

Nadat we 2 uur in de vrachtwagen zitten passeert onze eerste lift. Hij gaat dus wel naar Bukhara, maar met die 10 minuten bedoelde hij zeker wat anders.

Roestam stopt twee keer om te checken of de fietsen nog wel goed vast staan. De weg is namelijk niet overal even goed. Het laatste stuk is verschrikkelijk hobbelig. Dat lijkt de mensen hier niets uit te maken. De meeste rijden er met een aardige snelheid overheen. Het lijkt ook wel alsof ze een wedstrijdje doen wie de meeste bagage op dak of in een aanhanger mee kan nemen. Het wordt zo hoog opgestapeld dat het vaak gevaarlijk naar één kant helt. 

High five!

Dertig kilometer voor Bukhara is Roestam op de plaatst van bestemming en laden we onze fietsen uit. Bij een supermarktje stoppen we voor water en wat te eten. Het is inmiddels 16:30 uur en we hebben best trek. Het ontbijt was om 4:00 uur ’s ochtends en we hebben de lunch overgeslagen. We “kletsen” met twee Oezbeken, drinken en eten een cakeje. Ik bied hen ook wat aan, maar dat is slecht voor de tanden. Een van de mannen lacht een glimmende rij gouden tanden bloot. De mannen die de supermarkt bevoorraden met ijsjes bieden er ons ook één aan. Als twee blije kinderen genieten we van het vanille-ijsje. Als de ijsboeren ons later inhalen toeteren en zwaaien ze enthousiast. Na 30 km gaten ontwijken vinden we een fijn hotel met een werkende airco en vallen we vroeg en tevreden in slaap.

Baku, en het grote geheim

Ik kijk in een spiegeltje dat mij twee ogen toont. Het zijn niet de mijne. Ze zijn bruin, en ik zie dat de ogen moe zijn, halfgesloten en van hier. Hier is Azerbeidzjan.

Mijn eigen ogen moeten wennen aan een snelheid die ze al bijna 5 maanden niet meer kennen. Rechts van mij, en niet zichtbaar in de achteruitkijkspiegel, zit Nicole. We zitten dicht op elkaar in de cabine van een kleine truck. Vooral mijn knieën hebben last van de beperkte ruimte. Ze willen strekken en buigen, het liefst aan een stuk door. Ze willen eigenlijk gewoon fietsen, ze weten niet beter.

Na ruim 200 kilometer door de woestijn te hebben gefietst, kwamen we compleet afgedraaid aan bij het door onze navigatie-app aangegeven overnachtingsplaats. Het was overvol op de oase die op de app de naam F@d@k heeft meegekregen. Dit was tevens de naam van ons beoogde motel. 

F@d@k bleek een populaire pleisterplaats voor truckers en automobilisten die van- en naar Baku onderweg waren. Je kon er uitgebreid eten op diverse terrassen, bij foodtrucks en andere zelf getimmerde eetstalletjes. Er was voor de kleintjes een grote speeltuin en voor eenieder een soort van vogeltuin en een welriekend toilethuis.

Nicole en ik trapten onszelf het stoffige horecaondernemersplein op en werden door een verkeersregelaar gemaand om de fietsen op een door hem aangegeven plaats te stallen. Dit deden we niet. We bleven nog even gedesoriënteerd over het terrein rollen toen we dezelfde verkeersregelaar besloten te vragen of hij ons door de drukte naar het motel kon wijzen. De man in het fluoriserend gele hesje zei dat er in F@d@k geen motel was. Om zijn woorden kracht bij te zetten, en daarbij een definitieve streep door onze hoop op een douche en een bed te trekken, maakte hij van zijn onderarmen een kruis en richtte deze naar ooghoogte op. Nicole en ik keken elkaar aan en zagen niets dan vertwijfeling in elkaars ogen. 

Ondertussen stak er een stevige, stoffige, wind op die ons het laatste zetje gaf. We stapten af.

We besloten wat te gaan eten. We konden na een rit van 94 kilometer door de barre zandvlakte de verse energie van een maaltijd wel gebruiken. Het leek ons ook verstandig om even rustig de tijd te nemen om na te denken over onze opties. 

Al vrij snel kwamen we erachter dat er geen andere optie was dan doorfietsen en hopen dat we langs de route een geschikte plek om te overnachten zouden vinden. We werden een beetje stil van dat vooruitzicht want de laatste dagen door de woestijn hadden ons zowel geestelijk als fysiek moe gemaakt.

In stilte aten we van een salade, wat frites en een bouillon met vlees. 

‘We kunnen ook proberen te liften’, zei Nicole na een slok Fanta. Het L-woord was gevallen. Het klonk daar in de oase niet als vloeken. Het klonk als de L van Lekker! Leuk! Let’s do it! 

‘Waarom niet’, antwoordde ik. ‘Het moet zeker lukken met al die mensen hier. We moeten alleen een truck of een busje hier voor de poort zien te strikken’.

Zowel Nicole als ik hadden in ons leven slechts één keer eerder met opgestoken duim langs de kant van de weg gestaan. Nicole in Andorra en ik in Spanje. Daar was het ons allebei gelukt een lift te krijgen. Hier in Azerbeidzjan moesten we het nog maar zien met die twee volgepakte fietsen in de hand.

Na de maaltijd duwden we onze fietsen naar de grote parkeerplaats langs de kant van de weg en namen onze liftposities in. Iedere truck en iedere busje dat groot genoeg leek om ons en de fietsen mee te nemen kreeg van ons een ‘thumbs up’. De aandacht die we daar langs de weg kregen was enorm en enthousiast. Er kwamen zelfs mensen naast ons staan voor een gezamenlijke foto. Iedereen op de foto moest in de lifthouding met de duim omhoog. Van veel passerende auto’s, busjes en trucks kregen we een ferme duim terug maar stoppen deden ze niet.

Toen was daar een truck met een open laadbak. De chauffeur had net als wij lekker zitten eten en hij begon rustig aan een poging om in te voegen tussen het passerende verkeer. Wij kregen hem in het snotje dus sprongen voor zijn truck en begonnen te huppelen en juichen alsof hij al had besloten om ons mee te nemen. Ik zag in de ogen van de chauffeur dat hij daardoor even van z’n à propos raakte. We sprongen nog hoger en zwaaiden onze vier duimen naar alle kanten. Ons vrolijke gejuich trok veel aandacht van het overige publiek dat nu ook verwachtingsvol naar de chauffeur begon te kijken. Gaat hij ze echt meenemen?, dachten zij. Gaat hij ons echt meenemen?, dachten wij.

De wereld hield z’n adem in en de chauffeur minderde vaart. Hij zette de truck stil en stapte uit de cabine. Een kort gebaar met hoofd en hand vertelde ons dat we de fietsen achterin konden leggen. Gejuich en geklap klonk nu ook om ons heen. En de duimen van de omstanders verschenen uit vele broekzakken.  

We konden ons geluk niet op. Van een ellendig gevoel waren we ineens in pure euforie beland. De man knikte nadat Nicole het woord Baku op vragende toon uitsprak. Hij moest naar Baku

Zo komt het dat we nu dus opeengepakt met 110 kilometer per uur door het laatste stuk woestijn stuiven. 

Als mijn ogen gewend zijn aan het nieuwe reistempo, zien ze rechts stalletjes met meloenen. Galia en Water.

Een paar kilometer verder staan er een stuk of tien jongens langs de kant van de weg. Ook zij proberen iets te verkopen aan het voorbijtrekkende verkeer. Even denk ik aan vis. Het lijkt zilver en heeft de afmeting van kabeljauw. Het is geen vis. De jongens staan met konijntjes in de hand. Met duim en wijsvinger houden de jongens de beestjes vast bij de lange oren. In iedere hand één. De konijntjes zweven hulpeloos boven het hete asfalt.

De chauffeur zwijgt de hele rit en heeft geen oog voor de verkopers. Ook niet als er even later mannen met dampende maiskolven langs de weg staan. Hij let op de weg en wil er zeker van zijn dat hij zijn kostbare lading straks heelhuids in de stad afzet. 

Vlak voor Baku kijk ik in een spiegeltje dat mij twee ogen toont. Het zijn niet de mijne. Ze zijn bruin, en ik zie dat de ogen moe zijn, halfgesloten en van hier. Meer zie ik niet. Wat er achter die ogen schuilgaat is voor mij een groot geheim. Net als Baku, de stad die we samen inrijden dat is, en dat voor mij altijd zal blijven.

Baku

Die lange rechte weg

We zijn naar de woestijn van Azerbeidzjan gefietst. Vier dagen geleden besloten we de groene bergen in te ruilen voor een geel, dor en vlak stuk woestijn. Dat die woestijn geel, dor en vlak is hoeft op zich geen probleem te zijn. Maar kijken vanaf de fiets naar al dat gele, al dat dorre en dat eindeloze vlakke, bij een temperatuur die je inwrijft dat je lichaam daar niet per se lekker bij gedijt, en waar droge ogen gedurende honderden kilometers niets dan een rechte weg zien, dat houd je dus precies drie dagen vol. Althans wij.

Drie dagen hebben we door de woestijn gefietst. De eerste dag fietsten we 127 km en genoten we van de verandering van omgeving. Van groen naar geel. We dronken thee met volle teugen en scheppen suiker, om de aanwezige energie vast te houden. Toegegeven, die eerste dag moesten we nog over enkele heuvelruggen en slingerden we door wegwerkzaamheden waarbij het wegwerkers korps ons vrolijk bekeek alsof we verdwaald waren. Wij zwaaiden terug met zekere hand en dito tred, vastberaden op weg naar lager land. 

We kwamen na die lange fietsdag aan in Mingecevir, de op drie na grootste stad van Azerbeidzjan. Het leek alsof de stad zélf wist dat het geen stadse allures bezat. Mensen en gebouwen hielden zich schuldbewust verborgen. Hier en daar kroop een kind, een hond of een klein winkeltje naar voren om ons te groeten en welkom te heten. Grote gebouwen hielden hun deuren dicht en kropen weg achter andere gebouwen, zelfs als die kleiner waren. Alsof ze ongezien hun plaats in de stad in wilden nemen. 

Er komen geen toeristen naar Mingecevir dus dat verklaart waarom de panden, zelfs de musea en monumenten, niet goed weten hoe ze zich tegenover twee fietsers van verre moeten gedragen. Sommige fonteinen in de stad gaan precies tegenovergesteld aan die in de tuinen van Versailles uít als we langslopen. Het kan ook toeval zijn, we zijn immers geen zonnekoning of -koningin, maar toch! 

We laten ze dus maar wat met rust. Ik drink een voorzichtig biertje bij het hostel dat zich ook al zo goed had verstopt. De magere jongen die het hostel runt had juist die dag een bier tap gekocht waarmee hij op straat bier in plastic flessen kon tappen. Hij verkocht voorzichtig zijn eerste flesjes. Ik was zijn derde klant en hielp hem zijn nieuwe nering te promoten bij voorbijgangers. Het leidde tot een vierde klant, waarop de jongen direct een stoel voor me ging halen die hij pal naast zijn bier tap neerzette. Ik prees zijn ondernemerschap en haalde nog een klant voor ‘m binnen met de woorden ‘Very good pive!’ terwijl ik naar de fles bier wees. Pive is hier het woord voor ‘bier’.

Mijn tweede biertje haal ik op een achter hekken verstopt terras naast ons hostel. Nicole is even de laptop van onze kamer aan het halen en is dus geen getuige van het volgende:

De eigenaar van de kroeg neemt mijn bestelling op en ik, polyglot die ik ben, bestel een ‘Pive’. De man maakt een gebaar van dankbaarheid door zijn rechterhand op z’n hart te leggen en een lichte buiging te maken. Iets dat hij herhaalt als ik 10 minuten later afreken en vertrek. Hij heeft een soortgelijke tap als de jongen van het hostel op z’n terras staan dus ik kan zijn verrichtingen op de voet volgen. 

De man, hij gaat trouwens gekleed in een authentieke bierbuik dus je zou denken dat alles in orde komt, pakt een bierglas met een inhoud van een halve liter. Een slank en hoog glas. Hij haalt het glas, zoals het hoort, uit een vrieskist, waarop ik al direct begin te likkebaarden. Het glas belandt, naar mijn mening iets te verticaal maar kniesoor die daar op let, onder de tap. Hij trekt de hendel naar zich toe en het bier begint te vloeien. Althans dat neem ik aan. Het glas wordt echter langzaam tot de nok toe wit in plaats van goudgeel. 

Schuim.

En dan doet de man iets dat iedere bierdrinker doet gruwelen. Hij pakt uit eenzelfde bierglas, dat al enige tijd bij een temperatuur tussen de 34 en 36 graden staat te rusten, een lepel. In het warme glas staat, behalve de lepel, overigens nog zo’n twee worstvingers oud bier. Met de lepel schept hij schuim uit het vers getapte glas in het warme worstvingerglas. Als er na wat geschept weer ruimte in het koude glas is, zet hij het weer aan de tap en haalt de trekker over. Het glas vult zich opnieuw met schuim dus het tafereel herhaalt zich nog enkele keren. 

Dan doet de man iets waarvan mijn maag zich omdraait. Hij giet de inhoud van het warme worstvingerglas bij mijn vers getapte glas, schept nog wat laatste schuim af, trekt nog een keer aan de hendel en ziet dat het geheel eruitziet als een glas bier. Tevreden zet hij het voor me neer op tafel. Hij klopt daarbij voor een tweede keer met zijn rechterhand op zijn hart.

Dan doe ik iets dat iedere bierdrinker zal doen gruwelen. Ik neem een slok.

Maar goed, dit even terzijde. Ik had het over fietsen in de woestijn. Ik snap dat koud bier, of de gedachte daaraan heel goed samengaan, maar dat is nu even niet aan de orde.

De dag erna begonnen we vanuit Mingecevir aan de lange weg naar Alat. De weg van 250 kilometer is recht en gaat dwars door die dorre gele vlakte. Nogmaals, het was heet.

Na de etappe van 127 kilometer naar Mingecevir, kwam er een eerste etappe van 120 kilometer recht door de woestijn. Vol goede moed startten we vroeg en in een hoog tempo.

Maar dat is dan ook alles! Je vertraagt wat gedurende de dag maar verder is het een kwestie van speciaal water kopen (water dat in no-time van koud naar mokerheet transformeert) waar dat kan en ergens halverwege de dag brood met chocopasta en nep-Vache-Qui-Rit-kaasjes eten en hier en daar een koude cola of Fanta drinken. Verkoeling zoek je echt overal maar vind je nergens.

En dan besef je, fietsen in de woestijn is eigenlijk helemaal niet zo leuk. Nicole kreeg er zelfs warmte-uitslag van op d’r benen, zo niet-leuk vond ze het.

En dan moet je daar waar niets is behalve hitte, ook nog ergens een slaapplaats regelen. Een motel, hostel, hotel, herberg, wat dan ook. Als het maar een douche heeft. Liever een douche dan een lekker matras is ons devies in de woestenij. Steevast rekenen ze hier in de woestijn te veel voor een kamer. Dat hebben ze zo geleerd. ‘Toerist aan de deur, is handel naar willekeur’. En wij dan, afgepeigerd en bezweet en onder de warmte-uitslag, die prijs weer terugbrengen naar acceptabele proporties. Met veel gebaren want het enige woord dat ik ken is zoals je weet: ’bier’.

Goed. De volgende dag van hetzelfde laken een pak. De weg is recht, de zon is moordend en de benen en de moraal worden slechter. We fietsen 94 kilometer naar de volgende plek waar volgens onze navigatie-apps een motel moet zijn.

Natuurlijk zijn de laatste loodjes het zwaarst. Ik moet steeds meer ‘kontspannen’. Ik doe dat door op de pedalen te gaan staan of even helemaal van de fiets af te stappen; iets wat niet aantrekkelijk is in een woestijn. Voor het laatste stuk moeten we klimmen. Dat is een verademing. Bochten en even niet weten wat je te wachten staat is zoveel fijner dan die lange rechte weg.

Die lange rechte weg waarop je niets anders doet dan kilometers vreten, zwaaien naar auto’s en trucks met enthousiaste mensen. Langs die lange rechte weg liggen de dode dieren en linkerschoenen, het plastic en de afgereden vrachtwagenbanden. Al die dingen lijken iets te willen betekenen, maar kunnen het niet.

Dát is fietsen in de woestijn.

Tot het volgende verhaal
1
Translate »