Het is zover. De kinderen hebben na de dood van Poeke behoefte aan een nieuwe poes. Al enkele weken is het gespreksonderwerp nummer 1 in ons gezin. Jari, onze jongste, was als eerste over het verlies van de oude Poeke heen en gooide een week of drie geleden een balletje op. Pàààp, wanneer nemen we een nieuwe poes?
Ik had het er wel eens met Lisette over gehad. Of we ná Poeke weer een poes zouden nemen. We bleven elkaar redenen aandragen waarom dat volgens ons geen goed idee was; We werken allebei, een kitten sloopt natuurlijk het hele interieur, het kost geld, al die haren in huis en Poeke is nog niet eens dood!
Nu is dat laatste inmiddels wel het geval. Poeke stierf ergens rond het begin van de herfst, een kleine drie maanden geleden. Niet van ouderdom, zoals Lisette en de kinderen denken, maar door een slordigheidje van mezelf.
Dat zit zo.
Ik ben sinds twee jaar beheerder van het wijkgebouw aan het einde van onze straat. We gebruiken dit wijkgebouw (type houten keet) voornamelijk voor de zomerse wijkbingo en voor de wandel- en fietsvierdaagsen; als stempelpost. Sinds ik, voor een zacht prijsje, een oude Heemskerk ping-pongtafel via marktplaats heb gekocht, speel ik er met drie buurtvrienden ook ping-pong. Op de donderdagavonden.
Een maand of drie geleden ging ik met Erik, Daan en Sytse naar het wijkgebouw voor ons wekelijkse potje ping-pong. Erik zorgde die avond voor de drankjes (kratje Jopen Herfstbok) en Daan had een lekkere droge Drentse Kosterworst mee. Ieder van ons brengt zijn eigen batje. Ik regel de balletjes.
Rond half negen speelden we de eerste pot. Het laatste potje ging rond half één terug in de krat. Iets te laat voor mijn doen. Ik moest de dag erna gewoon het eerste uur les geven. Economie aan klas 3Q. Sytse grapte, bij het inklappen van de ping-pongtafel, nog dat we zojuist op empirische wijze onze behoefte tot consumeren hadden bevredigd met een krat Jopen. Bij het woord Jopen greep hij naar zijn denkbeeldige D-cups. „Dát moet jij die kinderen morgen maar eens gaan uitleggen, Maarten! Pure economie!”, proestte Sytse. „Die meur uit je bek zal je verhaal kracht bij zetten!”, toepte Erik over.
Ik sloot het wijkgebouw af en we wandelden licht in het hoofd maar zwaar in de benen huiswaarts. Heerlijke avond.
Toen ik na een kort en draaierig nachtje werd gewekt door mijn iPhone, werd ik een daverende koppijn gewaar. In mijn mond een droge mix van Jopen en Kosterworst. Niet te harden! Lisette lag wijselijk met haar rug naar me toe en Poeke, die de nachten meestal aan ons voeteneinde doorbrengt was ook al van bed gevlucht.
Een combinatie van het motto ’bij nacht de man…’ en het verlangen naar vocht, kregen me uit bed. In de keuken trok ik de koelkast open en greep een pak sinaasappelsap. Dorstig zette ik het pak aan mijn mond; iets waaraan Lisette een bloedhekel heeft. Ze vindt dat goor.
„Bah, papa! Niet met je mond aan het pak, wij moeten er ook nog uit drinken”. Mirthe was op kousenvoeten de keuken in gelopen. „Nee Mirthe, papa maakt het pak helemaal leeg dus dan mag het”, bracht ik er lafjes tegenin. „Oh, en ga je wassen, tanden poetsen en kleed je aan. Maak je mam en Jari even wakker? Dan geef ik Poeke wat te eten”.
Ik zette het nog halfvolle pak sinaasappelsap terug in de koelkast en pakte er het blikje zachtvoer voor de oude Poeke uit. Ik maakte het hapje voor onze snorremans klaar en riep haar ondertussen.
„Poeke, Poeke, Poeke!”
Ze was nergens te bekennen. Doorgaans heeft ze aan het geluid van een vork op haar etensbakje genoeg om aan te komen dribbelen. Meestal staat ze al tegen mijn been te ’koppen’ terwijl ik het hapje voor haar klaarmaak.
Deze morgen niet.
Ik keek de keuken rond. Riep nog een paar keer, keek onder de bank in de woonkamer en vroeg me af of ze wellicht tóch nog boven op bed had gelegen. Ik besloot in de slaapkamer te gaan kijken. Lisette zat zich op de rand van het bed aan te kleden. Ze had het slaapkamerraam op een kier gezet.
„Wat stonk jíj naar de bier man. Gadverdamme!”
„Oók goedemorgen. Heb jij Poek gezien?”
„Nee, hoezo? Waar is die dan?”
„Ja, hallo! Dat weet ik toch niet. Waarom vraag ik het anders?”
„Nou Maarten, ik heb geen idee. Heb haar sinds gisteravond niet gezien.”
„Hè kut! Dat kan er ook nog wel bij. Moet ik dat beest nog gaan zoeken. Daar heb ik effe geen tijd voor hoor. Ik heb het eerste uur.”
„Doe dan effe wat aan je adem, wil je. Je stinkt echt als een bunzing.”
Tijdens het eerste uur kreeg ik nog een sms van Lisette. Ik ga werken. Poek niet gezien XXX
Ik kon me niet heugen wanneer Poeke voor het laatst een nachtje buiten had doorgehaald. Zeker nu het kouder begon te worden maakte ze nog zelden gebruik van het kattenluikje. Ze had een hekel aan kou en wind.
Ook de daaropvolgende dagen was er geen enkel spoor van Poeke. We hebben met het hele gezin de wijk uitgepluisd. Lisette heeft met Mirthe de mooiste foto van Poeke uitgezocht voor op een A-4tje. Gewapend met een nietmachine heb ik alle bomen in de wijk opgezocht en heb ze volgeschoten met geplastificeerde wanted-posters van onze Poeke. De beloning liep in drie dagen tijd al op van 50 naar 100 euro. Het mocht niet baten.
Na een dag of zes begonnen we de moed langzaam op te geven en spraken over afscheid nemen. Jari had al een afscheidstekening gemaakt en Mirthe was druk met een Poeke-collage. Zowel op de collage als op de tekening van Jari zaten uitlopers van tranen.
De dagen van rouw waren afgekondigd. Als gezin moesten we samen door dit proces dus de wekelijkse ping-pongavond moest eraan geloven. Volop begrip bij Sytse, Daan en Erik. Ik beloofde het de week erop goed te maken met een kratje tripel bier. Daan had voor de gelegenheid nog wel een Plokworst liggen.
Twee weken na het verdwijnen van Poeke waren we wel ongeveer door onze rouwperiode heen. We hadden vrede met het idee dat Poeke waarschijnlijk een stil plekje had gevonden om rustig, van ouderdom, te sterven. Ze was immers al negentien. Wij hadden het verlies van Poeke ook een plekje gegeven. Niet alleen figuurlijk. In de tuin had ik een gedenkteken opgericht. Van een oud orgel had ik het hout gebruikt om een kruis te timmeren. Met de soldeerbout brandde ik de naam Poeke in het hout. Nét echt.
Die avond meldde ik me klokslag acht uur met de balletjes, mijn batje en een krat Haspengouwse Tripel bij het buurthuis. Alleen Daan was me voor. Ik haalde de deur van het slot en ging met Daan naar binnen. In het gangetje knipte ik het licht aan.
„Jezus Daan! Die Plokworst van je meurt nog erger dan die Drentse Kosterworst van twee weken geleden!”
„Lul niet man! Deze worst ruikt heerlijk. Hier! ruik zélf”. Hij hield me met zijn plokworst onder schot.
„Wat stinkt er hier dan zo?”, vroeg ik en speurde de houten keet rond. Er was niets te zien.
Totdat Erik het wijkgebouw binnenkwam. Toen hij de deur achter zich sloot zag ik ze. Honderden nagelkrassen op de binnenkant van de deur. Mijn hart schoot in mijn keel.
„Nee hè!”
Ik begon driftig het wijkgebouwtje te doorzoeken. Alles aan de kant. Ping-pongtafel aan de kant. Losse tafels aan de kant. Stoelen aan de kant. Alles!
Niets.
Nu was het keukentje aan de beurt. Meterkast, bezemkast. Alles speurde ik driftig na. Gordijntje opzij, koelkast van de muur.
Daar lag ze.
Onze Poeke. Als een droge worst die achter de koelkast was gevallen. Haar voorpootjes bruin van opgedroogd bloed. Daartussen kapotte nageltjes.
Met z’n drieën stonden we te kijken naar het zielloze lichaam van Poeke. „Is dat jullie kat?”, vroeg Daan. „Ik vrees van wel”, mopperde ik. Erik keek nog eens om naar de veegjes bloed en de honderden wanhoopskrassen op de witte deur van het wijkgebouwtje en zei: „Leg dat maar eens uit maat!”.
Ik heb niets uitgelegd.
We hebben Poeke achter het wijkgebouw begraven. En ik deel nu een geheim met Daan, Erik en Sytse.
—
Gisteren was een feestelijke dag. We gingen een nieuwe poes kopen. In Gouda. Lisette en ik konden met al onze argumenten tégen het nemen van een nieuwe poes niet op tegen die van Mirthe en Jari om het wel te doen (we wíllen het!) en zagen onszelf al enkele dagen marktplaats afstruinen voor een geschikt exemplaar.
Om onze tegenargumenten in ere te houden, mocht het geen kitten zijn (slopers), moest de poes ingeënt en gechipt zijn (kosten), kortharig (al die haren in huis) en zindelijk en tam (we werken beide). Iemand in Gouda had deze ideale kat en wilde er vanaf. Kosteloos. Mirthe en Jari waren door het dolle heen.
Gisteren was het zover. Met het hele gezin en een katten-reismand stapten we zenuwachtig en uitgelaten in onze donkerblauwe Citroen Xantia Station, die door mijn ping-pongvrienden steevast ’De Blauwe Pijl’ wordt genoemd. Onderweg zochten we naar een geschikte naam voor de Goudse poes. Rakker, Prins, Loetje, Muk, Pipi. Ze werden allemaal geopperd en afgewezen. Halverwege de N11 richting Gouda was het Jari die in blinde euforie „Joepie! We krijgen een nieuwe poes” riep. Daarmee werd Jari naamgever van ons nieuwe gezinslid. De poes zou Joepie heten.
Joepie was een schot in de roos. Een prachtig rood met witte kortharige poes die rustig en tevreden lag te dutten toen we het Goudse appartement betraden. Het beestje was amper een jaar oud en liet zich zonder morren door Jari en Mirthe bepotelen.
Ondertussen kregen we uitleg van de vrouw des huizes (Jolanda). Guus (zo heette de poes bij Jolanda) was gezond, speels, niet gemeen, gezellig met kinderen en zindelijk. Guus was dol op vleeswaren en kon ook nog een kunstje. Jolanda toverde een laserpen tevoorschijn en vroeg Mirthe en Jari de kat heel eventjes met rust te laten, en even goed op te letten. Als getraind circuspubliek stonden we te wachten op het bijzondere kunstje dat was aangekondigd. Jolanda richtte de pen naar de grond en plotseling verscheen er een groen puntje op het laminaat. Als door een wesp gestoken sprong Guus bovenop het groene puntje dat nu ineens op zijn eigen rood-witte vacht verscheen. Guus draaide zich vliegensvlug om zijn as en had weer zicht op het puntje. Jolanda wees nu met het groene lasertje op een teakhouten kast. Guus focuste even en dook vervolgens in milliseconden bovenop de kast en klauwde naar de groene stip. Het was hilarisch.
Jari en Mirthe stonden enthousiast te trappelen en klapte van plezier. We kregen de laserpen cadeau van Jolanda.
„Zullen we het doen jongens?”, vroeg Lisette retorisch. Gejuich vulde het kleine appartement van Jolanda.
Guus werd Joepie.
Thuisgekomen begon ik direct voorbereidingen te treffen voor de eerste dagen van Joepie in een voor hem vreemde omgeving. Allereerst moesten we Joepie zo gek krijgen om buiten op de bak te gaan. Zodoende hadden we geen vervelende kattenbakgeurtjes in huis. Om te voorkomen dat hij via het kattenluikje naar buiten ging en vervolgens via de tuin zou verdwalen in de wijk, maakte ik een hekwerk waarmee ik de kattenbak en het kattenluik omsloot. Eroverheen wat kippengaas zodat er eigenlijk een grote buitenkooi ontstond. Ik was er druk mee. Na verloop van tijd, zo was het plan, als Joepie helemaal gewend was, zou ik het hek en het gaas weghalen en mocht hij vrij bewegen in de tuin.
Ondertussen vermaakten Joepie en de kinderen zich in de voorkamer. Met behulp van de laserpen, en aangemoedigd door Mirthe, gaf Jari Joepie een uitgebreide rondleiding door keuken en woonkamer. Hij liet de poes alle hoeken van de kamer zien. Vreugdekreetjes werden afgewisseld met gejuich en geklap. Lisette gaf vanachter de tuindeuren twee ’thumbs up’ en play-backte het woord Joepie!
Even later keek ik tevreden naar mijn bouwwerk rondom het kattenluik. Ondertussen dekte Mirthe de tafel. Om het feest maar helemaal compleet te maken, was Lisette pannenkoeken gaan bakken. Etenstijd betekende voor Joepie de eerste minuten rust sinds zijn ontvoering uit Gouda. Hij was ook nog niet op de bak geweest. Joepie keek nu even op z’n gemak de kamer door. Het groene puntje was nergens meer te bekennen. Na enkele minuten stak Joepie zowaar zijn kop door het kattenluikje. Met z’n vieren hielden we onze adem in. Doet ie het?
Hij deed het. Joepie sloop zichtbaar op z’n hoede naar buiten en snuffelde wat aan het hekwerk. Hij ontdekte de kattenbak en met ingehouden gejuich zagen we dat hij er in kroop. „Yesss, het werkt!”, riep ik met enige trots. Joepie deed een poepie.
Joepie scharrelde nog wat rond in zijn buitenverblijf terwijl wij met volle teugen zaten te genieten van de pannenkoeken. Het was een euforische dag.
Plotseling slaakte Mirthe een kreet. „Kijk!, Joepie zit óp de bak! Bovenop het gaas! Hij is eruit!”. Geschrokken schoof ik mijn stoel naar achteren. Paniek maakte zich meteen meester van me. ’als ie ’m maar niet smeert’, dacht ik. „Niks aan de hand jongens. Ik zal ’m even naar binnen halen”, suste ik. Voorzichtig opende ik de keukendeur naar de tuin en riep Joepie. Joepie gaf geen sjoege. Ik probeerde het met zijn Goudse naam, maar ook daarop gaf hij geen thuis. Zo nonchalant als ik kon liep ik naar de kooi. Op een meter van de kooi schoot Joepie de schutting over en verdween in de tuin van de buren.
„Kut!”
Achter de tuindeuren drie snoetjes tegen het raam geplakt. Paniek staarde me aan met zes ogen.
Ik maakte met mijn handen het gebaar dat een voetbaltrainer doorgaans maakt als hij vindt dat zijn spelers rustig moeten blijven. Ik tuitte daarbij mijn lippen. In mijn hoofd was het alles behalve rust. Blinde paniek komt meer in de buurt. Ik keek over de schutting en zag nog net hoe Joepie onder de poort van de buren de wijk in liep. Snel rende ik de keuken weer in om de sleutel van onze poort te halen. Ik had deze twee uur eerder, met het oog op eventuele vluchtpogingen van Joepie, op slot gedaan. Met het halen van de poortsleutel verloor ik kostbare tijd want toen ik eenmaal in het steegje achter de tuinen aankwam was er geen spoor meer te bekennen van de rood-witte poes. „Shit! Shit! Shit!”, riep ik machteloos.
Visioenen van de vergeefse zoektocht naar Poeke drongen zich op. Met een verslagen gevoel liep ik terug de tuin en het huis in. Het was nu zaak binnenshuis de rijen gesloten te houden.
Mirthe en Jari bemannen het basisstation en Lisette en ik gaan de wijk strategisch uitkammen, was het plan.
Stel je voor, ging er door me heen, dat mensen de kat vinden en hem naar een asiel brengen. De chip staat nog op naam van Jolanda uit Gouda! Erger nog, Joepie is vast al een lange tocht terug naar Gouda begonnen. Dat lees je wel eens in de krant. Van die katten die kilometers teruglopen naar hun oude baasje. Kutzooi!
Dan gaat de telefoon. Hoopvol en vragend kijken Lisette en ik van het toestel naar elkaar. Zou iemand, wellicht de buurman, Joepie hebben? Wie weet er eigenlijk überhaupt dat Joepie bij ons hoort? Lisette neemt de hoorn van het toestel. Het is Jolanda. Ze wil dolgraag weten hoe het met Guus gaat in zijn nieuwe huisje. Ook wil ze nog even laten weten dat ze blij is dat Guus nu bij ons is. Het geeft haar een heel goed gevoel dat ze een goed huisje voor hem gevonden heeft. Lisette stamelt wat aan de telefoon. „Hij zit hier heerlijk onder de bank”, hoor ik haar weinig overtuigend zeggen. Als Lisette de hoorn heeft neergelegd barst ze in tranen uit. „En nu moet ik nog liegen ook!”, jammert ze.
Euforie is definitief omgeslagen in droefenis en doemscenario’s. Mirthe en Jari zijn ontroostbaar. Lisette geeft ondertussen vast antwoord op de schuldvraag door me op een ontwerpfout van de kooi te wijzen. Er zat een kier tussen het hekwerk en het kippengaas. Weliswaar klein, maar volgens Lisette overduidelijk groot genoeg voor een vluchtgevaarlijke eenjarige poes.
Net als drie maanden eerder, bij Poeke, bleef ons speurwerk in de wijk vruchteloos. Rond middernacht riep ik de troepen bijeen in de woonkamer. De kinderen moesten nu écht naar bed. Lisette ook. Ik besloot zelf in de woonkamer wacht te houden en zou wel op de bank gaan slapen.
Verslagen slofte Lisette, Jari en Mirthe de trap op naar boven.
Voordat ik op de bank ging liggen besloot ik de krabpaal van Joepie in de tuin te zetten. We hadden deze van Jolanda meegekregen en wellicht, zo dacht ik, kon Joepie onze achtertuin terugvinden door de bekende geur van zijn vertrouwde krabpaal. Ook haalde ik de kooiconstructie opzij zodat het kattenluikje vanuit de tuin weer vrij toegankelijk was mocht Joepie uit eigen beweging terug naar binnen willen. In de keuken liet ik een klein lampje branden.
Met een onrustig gevoel in mijn lijf en totaal geen slaap, kroop ik toch maar in mijn oude legerslaapzak. Op de bank begon ik mezelf ontelbare verwijten te maken. Eén extra tie-ribje tussen hek en gaas en dit was allemaal niet gebeurd. En waarom toch weer persé een poes? Ja, voor de kinderen natuurlijk! En zie, de kinderen hechten zich in een halve dag aan zo’n beest en kijk wat er van komt! Wéér een trauma erbij. En ík heb het vervolgens allemaal gedaan. Dus ik kan het weer oplossen.
Goddank dat ze er niet achter gekomen zijn dat ik de oude Poeke in het wijkgebouw heb binnengesloten. Als ze weten dat ik ook nog eens verantwoordelijk ben voor haar verschrikkelijke dood, dan kan ik wel inpakken. Dierenbeul die ik ben. Ik moet trouwens niet vergeten een nieuwe deur in het wijkgebouw te zetten. Het is nu nog een monument van een gruweldood.
Terwijl ik eindelijk begin weg te zakken in een soort voorportaal van de slaap, wordt ik een krabgeluid gewaar van achter het kattenluikje. Het zal toch niet?
Klaarwakker ben ik weer. Mijn oren gespitst. Klopt het dat ik nu het kattenluikje hoor? Ik kruip met de slaapzak nog om mijn benen en mijn middel van de bank in de richting van het kattenluikje. Heel stilletjes. Tijgerend.
Ik ben nu met mijn gezicht tot op 20 centimeter van het kattenluikje genaderd. Zachtjes duw ik met de wijsvinger van mijn rechterhand het kattenluikje open. Twee kattenogen staren me aan vanuit de tuin. Ik lig oog-in-oog met Joepie.
„Joepie! Guus!”, zeg ik. „Kom dan?”
Joepie doet niets.
Zachtjes breng ik mijn hand door het luikje naar buiten. Ik wiebel wat met mijn vingers, alsof ik Joepie wil aaien. Stiekem wacht ik op het moment dat mijn hand dicht genoeg bij het kopje van Joepie is zodat ik ’m, in één snelle beweging, in zijn nekvel kan grijpen. Plotseling sla ik toe. In een flits grijp ik door het kattenluikje naar het nekvel van Joepie. Joepie springt naar achteren en ik word een branderige pijn op mijn onderarm gewaar. Ik trek mijn arm, met een van pijn vertrokken gezicht, terug en zie dat het kattenluikje als een kaasschaaf de huid en haren op mijn onderarm volledig naar mijn elleboog heeft opgestroopt. Minuscule druppeltjes bloed vormen in no-time een heel bloedplakkaat. Pijn en de mogelijkheid om Joepie te vangen vechten om voorrang. Ik trap de slaapzak van me af, vlieg naar de keuken, en knoop een theedoek om mijn gehavende onderarm. Ondertussen doe ik het licht in de keuken uit zodat ik goed zicht heb op de donkere tuin en hopelijk op Joepie.
Hij zit er nog.
Plan B.
Joepie zit inmiddels achter in de tuin tegen het fietsenschuurtje aan. Ik pak de laserpen en richt de groene stip op de muur van het schuurtje vlak naast de poes. Joepie heeft het in de gaten en kijkt gebiologeerd naar de groene stip. Hij laat zijn lijf zakken en zet zijn achterpoten schrap. Klaar voor de aanval. Plots springt de stip van de muur naar het pad dat naar de keukendeur leidt. Joepie stelt z’n vizier bij. De stip lijkt hem in zijn macht te hebben. Ondertussen pak ik uit de koelkast een plakje rosbief. Voorzichtig open ik de keukendeur en weet Joepie in de ban van de groene stip te houden. Met de laserpen lok ik de poes steeds dichter bij de keukendeur en als Joepie vlakbij is knip ik de laserpen uit. Joepie is even van slag en kijkt vertwijfeld om zich heen. Ik roep en houd hem het plakje rosbief voor. Joepie draait zich naar me om.
Ik heb beet.
Joepie stapt dartel op het stukje vlees af en laat zich vervolgens gemakkelijk de keuken in lokken. Snel sluit ik de deur en terwijl Joepie de rosbief soldaat maakt, zet ik het houten bankje van de keukentafel voor het kattenluik zodat er geen weg terug naar buiten meer is. „Yesss!”, roep ik. Vliegensvlug zet ik de kattenbak binnen (dan toch maar kattenbakluchtjes in huis).
Eindelijk kan ik me opmaken voor nog een kort nachtje naast Lisette.
Op weg naar de slaapkamer kijk ik nog even om het hoekje bij Mirthe. Ze slaapt. Ik ga ook nog even bij Jari kijken. Ook Jari ligt zwaar in coma. Stilletjes trek ik een oud T-shirt met lange mouwen aan zodat de theedoek ook in bed om mijn gefileerde arm blijft zitten. Ik kruip tegen Lisette aan. Ze trekt het dekbed wat verder over zich heen.
„Joepie is terug”, fluister ik.
„Goed zo”, klinkt het slaapdronken.
Vermoeid sluit ik mijn ogen.
Ik neem me voor morgen écht een nieuwe deur te halen voor het wijkgebouw.
P.S.
‚Joepie, een poes’ is geïnspireerd door een verhaal dat mij onlangs ter ore kwam. Ik ben met dit verhaal aan de haal gegaan en heb mijn fantasie de vrije loop gelaten. Hierdoor is een werk van fictie ontstaan. Enige gelijkenis met bestaande situaties of personen berust dan ook op louter toeval.
Het was die vijfde reis dus nog ver voor zonsopgang toen we de lange weg, dwars door de jungle, richting Tikal inreden. Ondanks het vroege uur maakte onze chauffeur Jesús een fitte indruk; iets waar ik als reisleider alert op moest zijn aangezien ik de verantwoordelijkheid droeg voor de inmiddels diep slapende reizigers achter ons in de bus.
Op dit soort vroege en rustige momenten wisselden Jesús en ik dikwijls verhalen uit. Ook die vroege ochtend was dat het geval.
Zo vertelde Jesús honderduit over de vele kinderen die hij had bij evenzovele vrouwen. Het werken als chauffeur maakte het, zo bezag Jesús, onmogelijk een relatie in stand te houden.
Hij had zich hier al geruime tijd bij neergelegd.
Zijn kinderen uit de diverse huwelijken zag hij nauwelijks en met twee van zijn kinderen had hij helemáál geen contact meer. Het deed Jesús pijn.
Terwijl hij dit zei trok hij zijn schouders in een vanzelfsprekende gelatenheid op. Het gezinsleven was hem simpelweg uit de handen geglipt.
Meelijwekkend was Jésus echter allerminst! In de vier voorgaande reizen toonde hij zich naast een kundig chauffeur óók een geslepen vos die precies wist waar hij met de groep toeristen moest stoppen voor een hapje en een drankje om vervolgens van de uitbaters van deze zorgvuldig uitgekozen pleisterplaatsen, in het geheim, envelopjes met steekpenningen in ontvangst te nemen.
Ook kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat Jesús in ieder stadje op zijn minst één schatje had.
Na ongeveer een half uur staarden Jesús en ik, tijdens een stilte tussen twee verhalen in, naar de kleine, enkel door koplampen verlichtte, wereld voor ons. Een dunne mist dwarrelde vlak over het asfalt.
Plotseling wees Jesús me op een plek in het woud, rechts aan de kant van de weg.
Ik keek naar de plek die Jesús me aanwees maar zag niets anders dan dichtbegroeid woud. Langzaam draaide ik mijn hoofd terug naar de chauffeur en keek hem vragend aan. Zijn ogen waren inmiddels weer op de weg gericht maar zijn blik verraadde het begin van een spannend verhaal….
Het moet zo’n jaar of twaalf á dertien geleden zijn geweest dat mijn werkterrein bestond uit de landen Mexico, Guatemala, Honduras en Belize. Ik was destijds reisbegeleider bij Djoser. Met groepen van een man of twintig doorkruiste ik Centraal Amerika, op weg naar koffieplantages, archeologische sites, markten, kerken en prachtige natuur. Soms was ik met een groep een kleine maand op pad.
In ieder land werden we rondgereden door telkens een andere (lokale) buschauffeur. In Guatemala was dat niet anders en op de grens tussen Mexico en Guatemala stapte ik met vierentwintig Nederlandse reizigers over van de Mexicaanse bus van Angèl naar de bus van de Guatemalteekse chauffeur Jesús. Een duidelijke promotie als we op de voornamen van de beide heren moeten afgaan. Helaas gingen we er wat bus betreft, enorm op achteruit.
De volgende dag, het was half vier in de morgen, zette we koers richting Tikal, een adembenemende Maya-stad in het midden van de diepe jungle van Guatemala.
De reizigers lagen, gezien het vroege uur, al snel weer te slapen in de bus terwijl Jesús en ik de ontluikende dag vast samen doornamen.
Nog ver voor zonsopgang reden we het dichtbegroeide oerwoud in, op weg naar Tikal. Voor ons lag een kilometerslange weg die de bus in de donkere dieptes van de jungle bracht. Aan het einde van deze weg openbaart zich de wonderschone Maya-stad met haar imposante Piramide van de Grote Jaguar en het prachtige Paleis van de Edelen.
Ik had de reis al enkele keren gemaakt. Telkens was het Jesús die me als chauffeur naar Tikal bracht. Jesús is bepaald geen spraakzame man en het was pas na de derde reis naar Tikal dat er iets van een vriendschappelijke band tussen hem en mij was ontstaan. De vierde reis, kan ik zeggen, konden we het zéér goed met elkaar vinden. Echter, het was de vijfde reis die we met elkaar maakten die mij kippenvel bezorgde en die ik van mijn leven nooit meer zal vergeten…..
Wordt vervolgd
Dagelijks rij ik, op weg naar huis, in mijn auto over de Herenweg in Rijnsaterwoude. De toegestane snelheid in het dorp is 30 kilometer per uur. Sinds kort staat er, om de weggebruiker aan deze snelheidslimiet te herinneren, een digitale snelheidsmeter langs de kant van de weg. Snelheden tot 30 kilometer per uur worden in goedkeurend groen knipperende cijfers weergegeven. Ga je 31 of harder, knipperen de letters in dreigend rode kleuren.
U bent gewaarschuwd. U rijdt te hard!
Prima initiatief. Het vele sluipverkeer en het zware verkeer dat door Rijnsaterwoude dendert mag best in toom gehouden worden. 30 kilometer per uur in het dorp is de limiet.
Ook het verkeer dat Rijnsaterwoude vanuit Leimuiden op de Herenweg nadert, wordt met zo’n zelfde digitale snelheidsmeter op haar snelheid gewezen. Het principe van de meter is uiteraard gelijk aan die in het dorp. Het enige verschil is dat buiten het dorp 60 kilometer per uur de maximaal toegestane snelheid is.
Nu is er met deze snelheidsmeter iets geks aan de hand. In plaats van een poging tot handhaving van de limiet van 60 kilometer per uur, wordt je namelijk als weggebruiker uitgedaagd deze limiet te overschrijden. Dat komt doordat de oplichtende snelheid bij deze meter niet van kleur verspringt bij 61 km per uur; wat je zou verwachten, maar bij een score van 62 km per uur. Ik gebruik bewust het woord ’score’ want ik benader deze paal, sinds ik hier achtergekomen ben, alsof ik een computerspelletje speel. Bij een snelheid van 61 kilometer per uur knipperen de cijfers nog altijd goedkeurend groen. Deze snelheidsmeter daagt mij uit. Ik heb de uitdaging geaccepteerd en probeer Rijnsaterwoude vanaf nu altijd met een snelheid van exact 61 km per uur te naderen.
In goedkeurend groen.
(Deze column verscheen op 15-01-2014 in Het Witte Weekblad Kaag en Braassem)