Kort nadat we de oude boerderij aan de Westerweg introkken, werd er aangebeld. Het liep tegen zessen. Omdat alles nog nieuw was, deden Joost en ik, twee studerende antikrakers, de voordeur samen open. Nieuwsgierig waren we. Nieuwsgierig naar ons nieuwe leven aan de rand van Purmerend.
Aan de deur stond een man van een jaar of zestig met een door weer en wind gelooide kop. Hij stelde zich voor als Ger. De buurman. Houthandelaar. Ik schatte hem in als Ger. De buurman. Sjacheraar.
Of we effe met ’m mee konden komen naar achteren. Onze blikken volgden de grove klauw waarmee hij naar de achterkant van de boerderij wees.
Even later liepen Joost en ik achter onze nieuwe buurman aan alsof we door een autosloper naar het wrak met het door ons zo begeerde onderdeel werden geleid.
Ger stopte bij de hooiberg. In de hooiberg had hij namelijk een partij hout opgeslagen. Netjes onder de kap gestapeld zodat het niet nat wordt, zo legde hij ons uit.
”Maar ja,” zei Ger, ”het is in wezen jullie kap, dus mijn vraag aan jullie is: hebben jullie er problemen mee als ik hier zo nu en dan wat hout opsla? Anders moet ik wat anders gaan zoeken.”
Wij hadden er geen problemen mee.
Na dit verlossende woord greep Ger naar een blikje Wilde Havana’s in de binnenzak van zijn leren jas en boodt ons een sigaartje aan.
Joost en ik accepteerden.
Ger vond ons nu al gezellige jongens, zei hij. En we mochten Ger, wat hem betrof, ome Ger noemen.