• info@pedalenenverhalen.nl

Tagarchief hitte

Verstikkend heet

Ik begrijp dat er warme dagen aankomen in Nederland. Het kwik stijgt zelfs boven de 30 graden in ons mooie Rijnsaterwoude. Hier zou dat een verademing zijn. 

We schuilen voor de hitte in een kamer waar de airco op volle toeren draait. Maar zo nu en dan moet je er toch uit.

Zoals twee uur geleden. Het was tegen 13:00 uur lokale tijd en we kregen trek. 

Het is 43 graden Celsius als Nicole de koele deurklink van het hotel van zich afduwt. Door de kier die alsmaar groter wordt worstelen zich graaiende handen naar binnen en nog voor we de eerste stap buiten hebben gezet, hebben de hete klauwen ons al vast. Bij mijn enkels en bij mijn kuiten. Ik voel hoe ik word beetgepakt door de hitte. Ik draag een korte broek, een wit hemd en sandalen. De klauwen laten niet meer los en hebben mijn bovenbenen al te grazen. We zetten een stap buiten de deur en direct klauwt een warme hand naar mijn polsen. Het blijft niet bij één hand, er lijken zich over de volle lengte van mijn armen handen aan me vast te klampen. Ze knijpen licht en laten niet meer los. Na enkele stappen op weg naar het restaurant grijpen ze tenslotte naar m’n keel. Ook die krijgen ze te pakken. 

De hitte hier in Nukus, Oezbekistan, is verstikkend. 

Ook valt het niet mee om hier een gezellig restaurantje te vinden want alles zit hier achter gesloten deuren en verduisterde ramen. Vanwege diezelfde hitte. De zon wordt op allerlei manieren buiten de deur gehouden. Zware gordijnen hangen voor ramen en deuren. Soms zijn de ruiten getint en spiegelen ze van de buitenkant. Je ziet van buitenaf helemaal niets van het interieur maar kunt, eenmaal binnen, wel naar buiten kijken. Een buiten dat oranjebruin kleurt als door een zonnebril.

Een enorme airconditioner drukt de temperatuur in het restaurant verder naar een draaglijk niveau. De grote vierkanten koelkast die langs de gevel staat te brullen krijgt het op zijn beurt weer veel te warm van al dat koelen. Vlak voor ie oververhit raakt, gooit de eigenaar een paar emmers water dwars door het rooster van de airco naar binnen. Het water loopt er daarna als zweet weer uit. 

Gelukkig weten we precies waar we naartoe lopen. We zijn gisteren na het bezoek aan een aardig museum toevallig in een goed restaurant terecht gekomen. Van buiten was uiteraard niets te zien, alles zat dicht, maar we zagen er in korte tijd aardig wat mensen naar binnengaan. Dat is doorgaans een goed teken en ook dit keer bleek dat het geval.

Als we na een klein kwartier door de hete stad het restaurant binnengaan, laten de eerste handen langzaam los. Dat doen ze in dezelfde volgorde als toen ze me vastpakte. Eerst laten ze de enkels los, dan de benen en armen. Als laatste verliezen ook de handen rond mijn keel hun grip en kan ik weer vrij ademen. 

Wanneer ik naast- en aan de binnenzijde van het donkere spiegelraam van het restaurant plaatsneem, verschijnen nog enkele stroompjes zweet op mijn voorhoofd en in mijn nek. Ik veeg ze af met de servetten die voor handen zijn. Het zijn kleine servetjes dus met één red ik het niet. Nicole zweet een stuk minder dan ik dus ik kan over de gehele voorraad servetten beschikken. Na een servet of vier ben ik het zweet de baas en zit aangenaam genoeg om na te denken over mijn bestelling.

In het restaurant zitten al enkele mensen. En nu ik geacclimatiseerd ben, zie ik dat het bruiloftsgasten zijn. De dames gaan gekleed in enorme jurken en de mannen in driedelig kostuum. Ik vraag me af hoe ze het vol kunnen houden in die kleding bij een temperatuur van inmiddels 45 graden. Ik heb het me nog niet afgevraagd of ze stappen op. Langs de kant van de weg zien we een zwarte verlengde Hummer (de auto van het bruidspaar) met erachter de schoongewassen auto’s van de bruiloftsgasten staan. Voor ze in de auto’s stappen is het nog even wachten op het bruidspaar. Dat doen de gasten in de volle zon op het museumplein. Als het bruidspaar dan eindelijk verschijnt, moet er nog worden geposeerd voor de trouwfotograaf. Dit gebeurt voor de ingang van het museum, voor de fontein, op het museumplein en tenslotte zittend en op hurken voor de Hummer.

Ondertussen hebben wij onze bestelling al doorgegeven en hebben we een eerste glas kersensap gedronken. 

Even later verschijnt er een koppel backpackers op het museumplein. Ze lopen scheef van de bagage en de neus van de jongen die vooroploopt is flink verbrand. Hun beider monden zijn vergroeid met de fles water die ze beide bij zich dragen. 

Als ze even later ook het restaurant binnenkomen, is het van korte duur. Ze zoeken geen eten of verkoeling maar wifi. Iets dat tegenwoordig voor velen belangrijker is dan een goed bord eten. Er is geen wifi in het restaurant dus de backpackers trekken verder door de moordende hitte. Ik zie ze verderop een telefoonwinkel binnengaan maar ook daar staan ze al snel weer buiten op de stoep.

Er fietst een oudere man langs op een fiets die niet van hier is. Langzaam. De warmte maakt de man zo traag dat ik kan zien dat zijn fiets te modern en van te hoge kwaliteit is voor wat hier gewoon is. Zelfs de kleur verraad dat de fiets uit het westen komt want hij is gespoten in een soort lila dat je hier enkel vindt op kinderfietsjes van Chinese makelij.

Ik ken de man, ik ken zijn naam. Hij mij niet. Het is een fietser uit Zwitserland van wie ik bij de receptie van ons hotel het paspoort heb ingezien. Toen ik gisteren namelijk langs de receptie liep, viel mijn oog op een lila toerfiets die in de hoek van de lobby stond geparkeerd. Ik vroeg de jongen van de receptie wie de berijder van de fiets was. Hierop schoof hij mij de kopie van het Zwitserse paspoort van de man onder mijn neus. Ik keek naar de naam en de foto op het paspoort en vroeg me tegelijkertijd af of ik de man kende. Inmiddels kennen we aardig wat fietsers die net als wij onderweg zijn naar de Pamir Highway. Deze Zwitser was me echter onbekend. De receptionist wist me bovendien te vertellen dat de man pech had met zijn fiets. Zijn hydraulische achterrem was kapot. Iets dat je in deze streken nergens gerepareerd krijgt omdat simpelweg het gereedschap ervoor ontbreekt. Nicole overkwam hetzelfde in Oostenrijk, een plek waar ze zoiets wel eenvoudig kunnen repareren. 

Ik stond met de jongen van de receptie inmiddels bij de fiets van de Zwitser toen hij me vertelde dat de Zwitser had gezegd dat hij 5000 euro voor de fiets had betaald. Voor de Oezbeek een ongelooflijk bedrag (hier is dat een kleine 49 miljoen Oezbeekse Sum).

Nou die Zwitser kuierde dus voorbij op zijn dure lila fiets zonder achterrem. Hij kon mij niet zien terwijl ik me afvroeg hoeveel hij eigenlijk over óns wist.

Toen we de kortste weg van schaduw naar schaduw terugliepen naar ons hotel waren de handen er weer. Ze waren met meer en grepen me nog steviger vast dan op de heenweg. Ze waren duidelijk van plan me niet meer los te laten

Op de terugweg was het 46 graden Celsius.

En vanavond moeten we weer eten.

Die lange rechte weg

We zijn naar de woestijn van Azerbeidzjan gefietst. Vier dagen geleden besloten we de groene bergen in te ruilen voor een geel, dor en vlak stuk woestijn. Dat die woestijn geel, dor en vlak is hoeft op zich geen probleem te zijn. Maar kijken vanaf de fiets naar al dat gele, al dat dorre en dat eindeloze vlakke, bij een temperatuur die je inwrijft dat je lichaam daar niet per se lekker bij gedijt, en waar droge ogen gedurende honderden kilometers niets dan een rechte weg zien, dat houd je dus precies drie dagen vol. Althans wij.

Drie dagen hebben we door de woestijn gefietst. De eerste dag fietsten we 127 km en genoten we van de verandering van omgeving. Van groen naar geel. We dronken thee met volle teugen en scheppen suiker, om de aanwezige energie vast te houden. Toegegeven, die eerste dag moesten we nog over enkele heuvelruggen en slingerden we door wegwerkzaamheden waarbij het wegwerkers korps ons vrolijk bekeek alsof we verdwaald waren. Wij zwaaiden terug met zekere hand en dito tred, vastberaden op weg naar lager land. 

We kwamen na die lange fietsdag aan in Mingecevir, de op drie na grootste stad van Azerbeidzjan. Het leek alsof de stad zélf wist dat het geen stadse allures bezat. Mensen en gebouwen hielden zich schuldbewust verborgen. Hier en daar kroop een kind, een hond of een klein winkeltje naar voren om ons te groeten en welkom te heten. Grote gebouwen hielden hun deuren dicht en kropen weg achter andere gebouwen, zelfs als die kleiner waren. Alsof ze ongezien hun plaats in de stad in wilden nemen. 

Er komen geen toeristen naar Mingecevir dus dat verklaart waarom de panden, zelfs de musea en monumenten, niet goed weten hoe ze zich tegenover twee fietsers van verre moeten gedragen. Sommige fonteinen in de stad gaan precies tegenovergesteld aan die in de tuinen van Versailles uít als we langslopen. Het kan ook toeval zijn, we zijn immers geen zonnekoning of -koningin, maar toch! 

We laten ze dus maar wat met rust. Ik drink een voorzichtig biertje bij het hostel dat zich ook al zo goed had verstopt. De magere jongen die het hostel runt had juist die dag een bier tap gekocht waarmee hij op straat bier in plastic flessen kon tappen. Hij verkocht voorzichtig zijn eerste flesjes. Ik was zijn derde klant en hielp hem zijn nieuwe nering te promoten bij voorbijgangers. Het leidde tot een vierde klant, waarop de jongen direct een stoel voor me ging halen die hij pal naast zijn bier tap neerzette. Ik prees zijn ondernemerschap en haalde nog een klant voor ‘m binnen met de woorden ‘Very good pive!’ terwijl ik naar de fles bier wees. Pive is hier het woord voor ‘bier’.

Mijn tweede biertje haal ik op een achter hekken verstopt terras naast ons hostel. Nicole is even de laptop van onze kamer aan het halen en is dus geen getuige van het volgende:

De eigenaar van de kroeg neemt mijn bestelling op en ik, polyglot die ik ben, bestel een ‘Pive’. De man maakt een gebaar van dankbaarheid door zijn rechterhand op z’n hart te leggen en een lichte buiging te maken. Iets dat hij herhaalt als ik 10 minuten later afreken en vertrek. Hij heeft een soortgelijke tap als de jongen van het hostel op z’n terras staan dus ik kan zijn verrichtingen op de voet volgen. 

De man, hij gaat trouwens gekleed in een authentieke bierbuik dus je zou denken dat alles in orde komt, pakt een bierglas met een inhoud van een halve liter. Een slank en hoog glas. Hij haalt het glas, zoals het hoort, uit een vrieskist, waarop ik al direct begin te likkebaarden. Het glas belandt, naar mijn mening iets te verticaal maar kniesoor die daar op let, onder de tap. Hij trekt de hendel naar zich toe en het bier begint te vloeien. Althans dat neem ik aan. Het glas wordt echter langzaam tot de nok toe wit in plaats van goudgeel. 

Schuim.

En dan doet de man iets dat iedere bierdrinker doet gruwelen. Hij pakt uit eenzelfde bierglas, dat al enige tijd bij een temperatuur tussen de 34 en 36 graden staat te rusten, een lepel. In het warme glas staat, behalve de lepel, overigens nog zo’n twee worstvingers oud bier. Met de lepel schept hij schuim uit het vers getapte glas in het warme worstvingerglas. Als er na wat geschept weer ruimte in het koude glas is, zet hij het weer aan de tap en haalt de trekker over. Het glas vult zich opnieuw met schuim dus het tafereel herhaalt zich nog enkele keren. 

Dan doet de man iets waarvan mijn maag zich omdraait. Hij giet de inhoud van het warme worstvingerglas bij mijn vers getapte glas, schept nog wat laatste schuim af, trekt nog een keer aan de hendel en ziet dat het geheel eruitziet als een glas bier. Tevreden zet hij het voor me neer op tafel. Hij klopt daarbij voor een tweede keer met zijn rechterhand op zijn hart.

Dan doe ik iets dat iedere bierdrinker zal doen gruwelen. Ik neem een slok.

Maar goed, dit even terzijde. Ik had het over fietsen in de woestijn. Ik snap dat koud bier, of de gedachte daaraan heel goed samengaan, maar dat is nu even niet aan de orde.

De dag erna begonnen we vanuit Mingecevir aan de lange weg naar Alat. De weg van 250 kilometer is recht en gaat dwars door die dorre gele vlakte. Nogmaals, het was heet.

Na de etappe van 127 kilometer naar Mingecevir, kwam er een eerste etappe van 120 kilometer recht door de woestijn. Vol goede moed startten we vroeg en in een hoog tempo.

Maar dat is dan ook alles! Je vertraagt wat gedurende de dag maar verder is het een kwestie van speciaal water kopen (water dat in no-time van koud naar mokerheet transformeert) waar dat kan en ergens halverwege de dag brood met chocopasta en nep-Vache-Qui-Rit-kaasjes eten en hier en daar een koude cola of Fanta drinken. Verkoeling zoek je echt overal maar vind je nergens.

En dan besef je, fietsen in de woestijn is eigenlijk helemaal niet zo leuk. Nicole kreeg er zelfs warmte-uitslag van op d’r benen, zo niet-leuk vond ze het.

En dan moet je daar waar niets is behalve hitte, ook nog ergens een slaapplaats regelen. Een motel, hostel, hotel, herberg, wat dan ook. Als het maar een douche heeft. Liever een douche dan een lekker matras is ons devies in de woestenij. Steevast rekenen ze hier in de woestijn te veel voor een kamer. Dat hebben ze zo geleerd. ‘Toerist aan de deur, is handel naar willekeur’. En wij dan, afgepeigerd en bezweet en onder de warmte-uitslag, die prijs weer terugbrengen naar acceptabele proporties. Met veel gebaren want het enige woord dat ik ken is zoals je weet: ’bier’.

Goed. De volgende dag van hetzelfde laken een pak. De weg is recht, de zon is moordend en de benen en de moraal worden slechter. We fietsen 94 kilometer naar de volgende plek waar volgens onze navigatie-apps een motel moet zijn.

Natuurlijk zijn de laatste loodjes het zwaarst. Ik moet steeds meer ‘kontspannen’. Ik doe dat door op de pedalen te gaan staan of even helemaal van de fiets af te stappen; iets wat niet aantrekkelijk is in een woestijn. Voor het laatste stuk moeten we klimmen. Dat is een verademing. Bochten en even niet weten wat je te wachten staat is zoveel fijner dan die lange rechte weg.

Die lange rechte weg waarop je niets anders doet dan kilometers vreten, zwaaien naar auto’s en trucks met enthousiaste mensen. Langs die lange rechte weg liggen de dode dieren en linkerschoenen, het plastic en de afgereden vrachtwagenbanden. Al die dingen lijken iets te willen betekenen, maar kunnen het niet.

Dát is fietsen in de woestijn.

Tot het volgende verhaal

Cirkels

Dat ik hier zit heeft absoluut niets te maken met vrije wil, ook al lijkt dat misschien wel zo. Laat je niet leiden door hoe ik het me de afgelopen, wat zijn het, dertig of eenendertig dagen gemakkelijk heb gemaakt. Ik zit hier niet uit vrije wil. Daarbij weet ik; de hitte gaat mijn dood worden. De droge tijd komt eraan.
De hitte gaat mijn dood worden.

Als een mantra herhaal ik deze woorden. Eerst in mijn hoofd maar steeds vaker ook hardop. Gekmakend. Ik ben gaan schrijven, móét schrijven, om orde te kunnen scheppen want in mijn hoofd regeert almaar meer de chaos. Ik moet mijn woorden zorgvuldig kiezen. Zij zijn straks alles wat er van mij over is.
Want de hitte gaat mijn dood worden.

Zoals die onheilswoorden in cirkels door mijn gedachten ploegen en diepe voren achterlaten waarin ik nieuwe cirkels maak, zo draai ik in cirkels om de boom. Vluchtend voor de zon. Ik moet zorgen dat ik de zon te slim af ben.

Schuilend in de schaduw van de reusachtige baobab zoeken mijn hersenen een uitweg. Tevergeefs. Ik zit gevangen. De hitte vormt een schild waar onmogelijk doorheen te breken is. Alleen tijd kan me redden. De tijd die op de schouders van de achterblijvers zou moeten tikken; ze zou moeten attenderen op het feit dat Roos en ik al geruime tijd weg zijn, zonder iets van ons te laten horen. Dat is namelijk niets voor ons. Daar zal de tijd onze vrienden op moeten wijzen. Vrienden die op hun beurt alarm slaan en een zoektocht op touw zetten. Tijd is mijn enige hoop en ik moet geduld hebben.

Kom op tijd, tik!

Voor Roos is de tijd te laat. Haar laatste woorden staan in mijn schedel gegutst. Arthur nee. Arthur nee. Steeds maar weer die twee woorden. ARTHUR NEE!

Daarna werd de stilte met een klap aangekondigd. In die stilte heb ik haar begraven. Naast de boom die haar noodlottig werd.

Diezelfde boom houdt mij nu in leven. Ik ben er afhankelijk van geworden. Zijn schaduw, zijn vruchten, zijn bladeren, ze houden me gevangen. Net als de zon die ervoor zorgt dat ik precies voldoende water heb om te overleven.
De zon speelt een macaber spel met me. Als een wrede gevangenbewaarder martelt ze me overdag. Ranselt me. En als ze ’s avonds huiswaarts gaat, spreekt ze vriendelijke woorden en laat ze, verstopt als condens in het grote doek van de ballon, een verkoelend glas water achter; wetend dat er dankzij dat ene glas een nieuwe dag van martelingen gloort.

Ik zit hier gevangen.

Van bovenaf, vanuit de ballon, had ik Roos nog op de enorme bomen gewezen, als waren het reusachtige armen die uit de droge harde grond waren gebroken. Ze leken lukraak in de rondte te graaien. Klaar om alles wat binnen het bereik van hun enorme klauwen kwam te grijpen. Roos had de beeldspraak geprezen en er passende foto’s bij gemaakt. Ook op de foto leken de bomen grijpende klauwen. Ik had het goed gezien.

Nu heeft een van die machtige klauwen ons te pakken gekregen. De rieten mand die ons in krakende stilte over deze prachtige vergezichten dreef sloeg te pletter op zijn massieve stam. Het doek van de ballon liet zich deels rond de kruin van de boom draperen. Het gegil van Roos sneed als een mes door de stilte.
“Arthur nee!”. Stilte.
Ze was op slag dood.

Het wachten valt me de laatste dagen steeds zwaarder. Het ritme van de tijd wordt niet langer bepaald door het horloge om mijn pols of het opkomen en ondergaan van de zon. Het ritme wordt bepaald door de woorden in mijn hoofd. Ik moet iets doen om aan die woorden te ontsnappen.
Waar ooit hoop was, is deze allang verdampt. Verdampt door de verzengende hitte.
De hitte die mijn dood gaat worden.

Eergisteren ben ik gaan graven. Vlak naast het graf van Roos ben ik laagje voor laagje van de bodem af gaan schrapen. Steeds dieper door de keiharde grond. Ik werk zorgvuldig en afgemeten. Gisteren ben ik voor het eerst gaan passen. Het moest nog een flink stuk dieper maar lengte en breedte waren perfect.

Vandaag ben ik tevreden. Ik staar naar het graf van Roos. Het ligt bedekt met stenen die ik tijdens het uitgraven van de grond ernaast, uit de bodem heb gewonnen. De rustplaats van Roos is verworden tot een grafheuvel. Een grafheuvel in de schaduw van de machtige baobab. Ernaast, gespiegeld, een perfect uitgediept rechthoek.

De hele nacht heb ik doorgegraven, zonder maar een moment te stoppen. Ik heb zelfs geen moeite gedaan het ballondoek uit te spreiden om het condenswater te vangen. Woorden stuwden me voort en trokken diepe voren in de taaie grond.

De zon is inmiddels op weg naar haar hoogtepunt. Voor het eerst kijk ik de zon recht in het gezicht. Niet langer houd ik me voor haar verborgen. Ik voel me lichter worden.

Als eindelijk de woorden in mijn hoofd hun klank verliezen, zie ik Roos bij de deur staan. Ze houdt ‘m voor me open.
“Toe Arthur, schiet op, er komt een hoop kou naar binnen”, zegt Roos.
Nog even twijfel ik, maar dan, rillend van de kou, stap ik naar binnen.

1
Translate »