(over hoe een Nederlands bandje op het legendarische podium van CBGB in New York terecht kwam)
Knock knock! De deur waarachter zich de tuin van Justin, onze producer, bevond kwam in beweging. Het smalle gezicht van Staffhorst verscheen in de deuropening. ’Héé Aaij,’ klonk het hard en schel terwijl de deur wagenwijd werd opengerukt. Aars schoot op de achtergrond uit zijn klapstoeltje omhoog en sprak dezelfde twee woorden als Staffhorst zo-even, waarbij hij de Héééé tweemaal zo lang maakte. Met beiden armen gespreid kwam hij op me af voor een ’hug’. Terwijl Joost evenzo hartelijk welkom werd geheten werden er in de tuin door Staffhorst snel twee klapstoeltjes bijgezet. Gezellig.
Wat er nog aan ontbrak in het kleine achtertuintje was koffie. Aars had ontdekt dat huize Brooklyn niet met een koffiezetapparaat was uitgerust zoals dat in ieder Hollands onderkomen wel het geval is. Koffie moesten we bij de Deli aan de overkant halen. 50 dollarcent voor een milkshake-formaat beker koffie. Daar kan je het zelf niet voor zetten. Ik ging er vier halen.
De ’Deli-aan-de-overkant’ werd bestierd door een kleine Koreaan. Zijn naam was Soo. Ik maakte een kort babbeltje met Soo en hij wist me te vertellen dat zijn naam vertaalt uit het Koreaans ’de Fransman’ betekende en dat hij als zodanig bekend stond in de wijk. Iedereen noemde hem de Fransman. Voor de beste koffie van Brooklyn moest ik dus bij de Fransman zijn, benadrukte hij met onvervalst Koreaans accent. Ik heb deze bewering overigens niet kunnen staven aangezien ik, bij mijn weten, in Brooklyn nooit ergens anders dan bij de Fransman koffie heb gehaald.
Na de koffie liepen we vanuit de tuin de keuken in van het huis dat Justin deelde met een shopmanager van Barnes & Nobles, en, zo nu en dan, met zijn vriendin. Geen van allen was aanwezig. De keuken zag er opgeruimd uit net als de rest van het huis.
Om bij de studio te komen moesten we een smalle trap af naar de kelder. De studio bestond uit twee ruimtes. De kleinste ruimte was geheel gevuld met gitaarversterkers. De grootste ruimte was de opnameruimte waar ook de matrassen van Aars en Staffhorst op de grond lagen. Bandrecorders, harddiskrecorders, drumstel, versterkers, microfoons en een grote schuiftafel omringden hun matrassen.
Een echte studio. Ik had er nooit eerder een gezien. De enige demo die we datzelfde jaar hadden gemaakt, hadden we gewoon in onze piepkleine oefenruimte aan de Haverstraat in Utrecht opgenomen. We hadden twee microfoons bij het drumstel aan het plafond gehangen, er lag er een voor de gitaarversterkers en door de laatste zong Staffhorst zijn partijen. Op een 4-sporen cassetterecorder, die buiten het oefenhok op een kratje bier stond, werd het geheel gemonitord en vastgelegd door Ernst Grevink (Oertroebadour Erny Green). Dat was mijn studio ervaring tot dan toe.
In de kelderstudio in Brooklyn aangekomen, werd mijn blik gevangen door het zwarte Pearl-drumstel dat in de hoek stond ingebouwd en door een 4-tal microfoons werd aangewezen. De parel schreeuwde erom bespeeld te worden maar dat moest helaas nog even wachten. Justin was nog niet thuis en het was zijn drumstel. Een drumstel dat hij ook voor live optredens gebruikte met z’n eigen band MER. Justin had Aars en Staffhorst eerder die morgen, toen hij ze hun slaapplek in de studio wees, op het hart gedrukt nergens aan te komen zolang hij er niet bij was. Dat gold dus ook voor het drumstel.
We moesten nog een dag wachten tot onze eerste opname-sessie. Nog even genoot ik in de kelder van de voorpret en de gedachte dat we écht een plaat gingen opnemen in ’focking’ New York.
Terug in de postzegeltuin begonnen we plannen te maken voor de volgende dag. We bespraken welk nummer we als eerste gingen opnemen en welke arrangementen nodig waren. Staffhorst maakte een setlist en schreef nog enkele teksten uit. Ondertussen werd er door Joost bier gehaald bij de Fransman (’het beste bier van Brooklyn!’).
In de tuin klonken onze toekomstige hits nog even in hun kale akoestische vorm.
Morgen zou alles anders worden.
(over hoe een Nederlands bandje op het legendarische podium van CBGB in New York terecht kwam)
Toen de U-Haul truck naar rechts afsloeg ter hoogte van 110th street, zagen we Central Park links van ons liggen. Wereldwijd zijn er talloze parken in evenzovele steden. Er is echter maar een Central Park. Central Park is uniek, en dat hadden Joost en ik direct, bij de eerste stap die we er zetten, in de gaten.
Central Park moet wel het grootste openluchttheater ter wereld zijn. Rechts van ons bijvoorbeeld, nog geen tien stappen het park in, staat een jazztrio geweldig te spelen. De muzikanten hebben een compleet drumstel, een contrabas en een gitaar met versterker meegenomen. Passanten zoals wij, staan even stil om te genieten van hun snelle, vluchtige, noten. Joost maakt snel een paar foto’s van het jazz-combo. Het drietal speelt op een niveau waar ik en de rest van onze band alleen maar van kan dromen.
Dan wordt Joost op zijn schouder getikt. Joost draait zich verschrikt om. Een grote afro op rolschaatsten houdt hem het dopje van zijn cameralens voor. ’Heb je laten vallen Bro,’ zegt de afro met een donkere stem. Joost pakt de lensdop aan terwijl hij met zijn vrije linkerhand over de broekzak wrijft waarin het dopje had horen te zitten. Breed lachend en achteruit rolschaatsend neemt de man (die rechtstreeks van de set van ’Saturday Night Fever’ leek te komen) de bedankjes van Joost in ontvangst. Tenslotte maakt hij een sierlijke buiging; doet een halve pirouette, en schaatst verder de dag in.
We doorkruisten het park en zagen clowns en goochelaars hun trucjes doen op een cirkelvormig pleintje. Links van ons lag het meer met erlangs het hardlooppad dat Dustin Hoffman onsterfelijk heeft gemaakt in ’The Marathon Man’. Even verderop jongleurs en nog een dozijn muzikanten. Lezende mensen, sportende mensen, liefhebbende mensen. Met elkaar hielden ze de hartslag van het park in het juiste ritme.
Veel tijd om bij al deze eerste indrukken stil te staan hadden we inmiddels niet meer. We moesten in de studio zijn en overwogen om toch maar ergens een metro te pakken. Dit werd de subway van 86 Street. In de kelder van de stad aangekomen moesten we een ’token’ kopen; een muntje met een vijfhoekig gat dat ons toegang verschafte tot het ondergrondse vervoer.
Ook in de metro werd ons veel theater voorgeschoteld. Reli-fanaten bekeerden ons tussen 86 street en Lexington Avenue. Poëten verrijkten onze geest tussen Lexington en Grand Central Station. Tussen Grand Central en Bleecker Street droeg een spoken-word dichter hartstochtelijk voor in een stijl die ik kende van de Last Poets.
Geen van allen hebben we het geld gegeven dat ze verdienden.
In Bleecker Street moesten we overstappen op de rode lijn die ons de East River overbracht naar Brooklyn.
Bovengronds in Brooklyn aangekomen, moesten we even wennen aan het scherpe zonnetje dat ons weer netjes op de afgesproken plek stond op te wachten. De studio kon niet ver meer zijn. We namen even de tijd om ons te oriënteren. Dat oriënteren viel nog niet mee dus moest er een voorbijganger aan te pas komen om ons de weg te wijzen. De voorbijganger wees naar de straat, waarvan ik helaas de naam ben vergeten, die recht voor ons lag. Dat oriënteren had dus wel wat beter gekund. Lachend liepen we naar onze bestemming.
[In de zomer van 1996 maakte we in Utrecht kennis met de leden van de New Yorkse band Mer. Nadat we met Yam Yam in hun voorprogramma hadden gespeeld, nodigde de drummer van Mer, Justin Guip, ons uit om twee weken naar zijn studio in Brooklyn te komen om er een plaat op te nemen. Hier onze belevenissen.]
Nu we de bagage van ons afgegooid hadden in het appartement in Upper Manhattan, keken Joost en ik elkaar aan. High-five. We waren in New York.
We hadden nog zeker drie uur voordat we in de geluidsstudio in Brooklyn werden verwacht dus we besloten de buurt te gaan verkennen. In het kleine, met twee matrassen gevulde huiskamertje van Lou hadden we verder niets te zoeken dus vol energie en verwachtingen sloten we de zware zwarte deur van het appartement achter ons. Buiten gekomen, drong de zon erop aan om onze zonnebrillen op te zetten.
Het appartement van Lou lag in een zijstraat tussen Broadway en Amsterdam Avenue. We kozen Broadway voor de eerste verkenning. Deli’s, Dunkin’ Donuts, Pawn Shops, KFC, noem het op en we liepen er langs.
We hadden er een paar honderd meter Broadway opzitten toen we langs een broodjeszaak liepen. Tegen de gevel van het zaakje stond een sloophouten bankje (toen al!). Een zeer oude dame zat in het uiterste hoekje van de bank met naast zich een sierlijk dienblad met daarop een theepotje en een glas. De handen van de vrouw trilden zodanig dat het maar de vraag was wat er bij het inschenken van de thee eerder vol was; het theeglas of het dienblad. Joost besloot de dame te helpen en nam het theepotje van haar over. Terwijl hij haar een kop thee inschonk, niet te vol, nam ik plaats naast het oude vrouwtje en vertelde haar dat ze toch wel het mooiste plekje van de brede straat had uitgezocht. De vrouw zei ons dat ze aan het revalideren was en dat ze het plekje niet had uitgekozen vanwege het fijne bankje maar omdat ze simpelweg de kracht nog niet had om naar haar gebruikelijke stekkie verderop te wandelen. Nu was het bankje het hoogst haalbare voor haar. Ze bleef er een klein uur zitten omdat ze dan zeker wist dat ze genoeg had gerust om ook de weg terug naar het verzorgingshuis weer af te kunnen leggen.
Toen we haar even later vertelden dat we uit Holland kwamen fleurde het mensje op. ’De Munttoren!’, riep ze, en het vuur in haar ogen werd aangewakkerd. Ze vertelde hoe ze als jonge vrouw in Amsterdam terechtgekomen was. Haar man had er een tweetal jaren gewerkt als accountant voor een groot Amerikaans bedrijf dat zaken deed in Holland. Vlakbij de Munttoren. Ze leek ons te bedanken voor de waardevolle twee jaren die ze met haar inmiddels overleden echtgenoot in Amsterdam had doorgebracht.
We keuvelden nog wat verder. Vooral genoten we van het moment. Zittend op een bankje aan Broadway, Upper Manhattan. Warmend aan de zon, een kop koffie en de herinneringen van de New Yorkse dame.
Op de brede en drukke weg voor ons passeerde stapvoets een verhuistruck van U-Haul. Hij reed richting Times Square, de kant die wij ook op moesten. Ik duwde mezelf uit de bank. Het werd tijd om onze weg naar de studio te vervolgen. Tevreden snoof ik mijn longen vol met Big Apple en nam afscheid van de hartelijke oude juffrouw. De verhuistruck begeleidde ons verder naar het zuiden van Manhattan. Op weg naar het andere Breukelen waar ons nieuwe verrassingen stonden te wachten.
(over hoe een Nederlands bandje op het legendarische podium van CBGB in New York terecht kwam)
De vlucht vanuit Amsterdam verliep zonder problemen. Gelachen hebben we om de derderangs Oezbeekse films die ons tijdens de vlucht werden voorgeschoteld. Opvallend daarbij was de keuze om de films te voorzien van nasynchronisatie in plaats van ondertiteling. Nasynchroniseren an sich is niet zo zeer bezwaarlijk, ware het niet dat alle stemmen werden ingesproken door één en dezelfde man. Ik maakte me een voorstelling van deze man en zag een noeste Oezbeek voor me. Zo ééntje met eelt op z’n handen. Veel lichaamshaar, zware baard, overgewicht en een bontmuts gemaakt van de pels van een marter. Iets anders was moeilijk voor te stellen bij het horen van zijn lage ’Barry White-stem’.
We hadden met Lou afgesproken om direct na aankomst in New York naar Lexington Avenue te komen om elkaar daar in het advocatenkantoor, waar hij als ’associate’ werkte, te treffen.
Terwijl Staffhorst en Aars koers zette richting Brooklyn, gingen Joost en ik op zoek naar het advocatenkantoor aan de Upper East Side in Manhattan.
In de lobby aangekomen wachtte ons een zee van glimmend marmer die Joost en mij een zelfbeeld voorspiegelde die niet paste bij het kantoor. Een eenzame bewaker volgde ons vanachter een desk met zijn geïnteresseerde blik. De mode van die tijd had ervoor gezorgd dat we beiden in spijkerbroeken liepen die meer gaten dan spijkerstof kenden. De haveloze-look. Toen we de man naderden, vroeg hij ons op vriendelijke toon of hij ons van dienst kon zijn. Ik vertelde hem dat we een afspraak met Lou hadden. Na een kort telefoontje gaf de bewaker ons de juiste verdieping en wees ons de lift.
Ook de lift had een indrukwekkend marmeren uitstraling. We vlógen naar de 36e verdieping.
De liftdeur ging open en we liepen de gang van het advocatenkantoor binnen. Tas over de schouder. En daar kwam Lou aangelopen. Klein, gedrongen, kaal, maar in een maatpak van heb ik jou daar! Ik kende hem alleen als Lou in Bermuda broek. Van zijn overmatige lichaamsbeharing, die hem in Mexico zo uit de menigte deed springen, was in dit pak niets te zien. Zijn drie-dagen-baartje was ook verdwenen. Lou zag er gelikt uit.
Lou liet niets merken van enige afkeuring van onze gehavende spijkerbroeken en sjofele voorkomen. Hij groette me hartelijk, stelde zichzelf aan Joost voor en vroeg ons of we interesse hadden in een rondleiding door het kantoor.
We hadden interesse.
Lou liet ons de werkplekken zien, het uitzicht en last but not least, de vergaderkamer van de partners. Een echte Hollywood-advocaten-kamer met centraal daarin een reusachtige ovale tafel met wel 50 leren stoelen aan weerskanten. Een groot raam dat de gehele lengte van de kamer besloeg en een adembenemend uitzicht voorschotelde. Dit was geen lullig advocatenkantoor. We mochten even gaan zitten. Met onze vingers maakten we vette strepen over de blinkende zwarte tafel. Ik schreef Yam Yam in vingervet. Grote kans dat Lou na ons vertrek onze gangen met de fles glassex in de hand is nagelopen.
Ik verdacht Lou er inmiddels ook van even snel al zijn collega’s de deur uit te hebben gewerkt want gedurende de hele rondleiding hebben we geen vierde persoon in het kantoor gezien.
Na ongeveer een kwartiertje hadden we het wel gezien en verlieten we Lexington Avenue met de sleutel van Lou’s appartement in Upper Manhattan op zak.
In het appartement aangekomen, bleek dat Lou alle voorbereidingen had getroffen voor onze komst. Er lagen twee matrassen in de woonkamer en 7 briefjes plakten aan de deur van de koelkast. Op één ervan stond dat we Lou niet vaak zouden treffen. Hij kwam vaak ’s nachts pas thuis van zijn werk en vertrok ’s morgens al weer heel vroeg.
We moesten maar doen of we thuis waren.