• info@pedalenenverhalen.nl

Auteurarchief Dennis Aaij

Verstikkend heet

Ik begrijp dat er warme dagen aankomen in Nederland. Het kwik stijgt zelfs boven de 30 graden in ons mooie Rijnsaterwoude. Hier zou dat een verademing zijn. 

We schuilen voor de hitte in een kamer waar de airco op volle toeren draait. Maar zo nu en dan moet je er toch uit.

Zoals twee uur geleden. Het was tegen 13:00 uur lokale tijd en we kregen trek. 

Het is 43 graden Celsius als Nicole de koele deurklink van het hotel van zich afduwt. Door de kier die alsmaar groter wordt worstelen zich graaiende handen naar binnen en nog voor we de eerste stap buiten hebben gezet, hebben de hete klauwen ons al vast. Bij mijn enkels en bij mijn kuiten. Ik voel hoe ik word beetgepakt door de hitte. Ik draag een korte broek, een wit hemd en sandalen. De klauwen laten niet meer los en hebben mijn bovenbenen al te grazen. We zetten een stap buiten de deur en direct klauwt een warme hand naar mijn polsen. Het blijft niet bij één hand, er lijken zich over de volle lengte van mijn armen handen aan me vast te klampen. Ze knijpen licht en laten niet meer los. Na enkele stappen op weg naar het restaurant grijpen ze tenslotte naar m’n keel. Ook die krijgen ze te pakken. 

De hitte hier in Nukus, Oezbekistan, is verstikkend. 

Ook valt het niet mee om hier een gezellig restaurantje te vinden want alles zit hier achter gesloten deuren en verduisterde ramen. Vanwege diezelfde hitte. De zon wordt op allerlei manieren buiten de deur gehouden. Zware gordijnen hangen voor ramen en deuren. Soms zijn de ruiten getint en spiegelen ze van de buitenkant. Je ziet van buitenaf helemaal niets van het interieur maar kunt, eenmaal binnen, wel naar buiten kijken. Een buiten dat oranjebruin kleurt als door een zonnebril.

Een enorme airconditioner drukt de temperatuur in het restaurant verder naar een draaglijk niveau. De grote vierkanten koelkast die langs de gevel staat te brullen krijgt het op zijn beurt weer veel te warm van al dat koelen. Vlak voor ie oververhit raakt, gooit de eigenaar een paar emmers water dwars door het rooster van de airco naar binnen. Het water loopt er daarna als zweet weer uit. 

Gelukkig weten we precies waar we naartoe lopen. We zijn gisteren na het bezoek aan een aardig museum toevallig in een goed restaurant terecht gekomen. Van buiten was uiteraard niets te zien, alles zat dicht, maar we zagen er in korte tijd aardig wat mensen naar binnengaan. Dat is doorgaans een goed teken en ook dit keer bleek dat het geval.

Als we na een klein kwartier door de hete stad het restaurant binnengaan, laten de eerste handen langzaam los. Dat doen ze in dezelfde volgorde als toen ze me vastpakte. Eerst laten ze de enkels los, dan de benen en armen. Als laatste verliezen ook de handen rond mijn keel hun grip en kan ik weer vrij ademen. 

Wanneer ik naast- en aan de binnenzijde van het donkere spiegelraam van het restaurant plaatsneem, verschijnen nog enkele stroompjes zweet op mijn voorhoofd en in mijn nek. Ik veeg ze af met de servetten die voor handen zijn. Het zijn kleine servetjes dus met één red ik het niet. Nicole zweet een stuk minder dan ik dus ik kan over de gehele voorraad servetten beschikken. Na een servet of vier ben ik het zweet de baas en zit aangenaam genoeg om na te denken over mijn bestelling.

In het restaurant zitten al enkele mensen. En nu ik geacclimatiseerd ben, zie ik dat het bruiloftsgasten zijn. De dames gaan gekleed in enorme jurken en de mannen in driedelig kostuum. Ik vraag me af hoe ze het vol kunnen houden in die kleding bij een temperatuur van inmiddels 45 graden. Ik heb het me nog niet afgevraagd of ze stappen op. Langs de kant van de weg zien we een zwarte verlengde Hummer (de auto van het bruidspaar) met erachter de schoongewassen auto’s van de bruiloftsgasten staan. Voor ze in de auto’s stappen is het nog even wachten op het bruidspaar. Dat doen de gasten in de volle zon op het museumplein. Als het bruidspaar dan eindelijk verschijnt, moet er nog worden geposeerd voor de trouwfotograaf. Dit gebeurt voor de ingang van het museum, voor de fontein, op het museumplein en tenslotte zittend en op hurken voor de Hummer.

Ondertussen hebben wij onze bestelling al doorgegeven en hebben we een eerste glas kersensap gedronken. 

Even later verschijnt er een koppel backpackers op het museumplein. Ze lopen scheef van de bagage en de neus van de jongen die vooroploopt is flink verbrand. Hun beider monden zijn vergroeid met de fles water die ze beide bij zich dragen. 

Als ze even later ook het restaurant binnenkomen, is het van korte duur. Ze zoeken geen eten of verkoeling maar wifi. Iets dat tegenwoordig voor velen belangrijker is dan een goed bord eten. Er is geen wifi in het restaurant dus de backpackers trekken verder door de moordende hitte. Ik zie ze verderop een telefoonwinkel binnengaan maar ook daar staan ze al snel weer buiten op de stoep.

Er fietst een oudere man langs op een fiets die niet van hier is. Langzaam. De warmte maakt de man zo traag dat ik kan zien dat zijn fiets te modern en van te hoge kwaliteit is voor wat hier gewoon is. Zelfs de kleur verraad dat de fiets uit het westen komt want hij is gespoten in een soort lila dat je hier enkel vindt op kinderfietsjes van Chinese makelij.

Ik ken de man, ik ken zijn naam. Hij mij niet. Het is een fietser uit Zwitserland van wie ik bij de receptie van ons hotel het paspoort heb ingezien. Toen ik gisteren namelijk langs de receptie liep, viel mijn oog op een lila toerfiets die in de hoek van de lobby stond geparkeerd. Ik vroeg de jongen van de receptie wie de berijder van de fiets was. Hierop schoof hij mij de kopie van het Zwitserse paspoort van de man onder mijn neus. Ik keek naar de naam en de foto op het paspoort en vroeg me tegelijkertijd af of ik de man kende. Inmiddels kennen we aardig wat fietsers die net als wij onderweg zijn naar de Pamir Highway. Deze Zwitser was me echter onbekend. De receptionist wist me bovendien te vertellen dat de man pech had met zijn fiets. Zijn hydraulische achterrem was kapot. Iets dat je in deze streken nergens gerepareerd krijgt omdat simpelweg het gereedschap ervoor ontbreekt. Nicole overkwam hetzelfde in Oostenrijk, een plek waar ze zoiets wel eenvoudig kunnen repareren. 

Ik stond met de jongen van de receptie inmiddels bij de fiets van de Zwitser toen hij me vertelde dat de Zwitser had gezegd dat hij 5000 euro voor de fiets had betaald. Voor de Oezbeek een ongelooflijk bedrag (hier is dat een kleine 49 miljoen Oezbeekse Sum).

Nou die Zwitser kuierde dus voorbij op zijn dure lila fiets zonder achterrem. Hij kon mij niet zien terwijl ik me afvroeg hoeveel hij eigenlijk over óns wist.

Toen we de kortste weg van schaduw naar schaduw terugliepen naar ons hotel waren de handen er weer. Ze waren met meer en grepen me nog steviger vast dan op de heenweg. Ze waren duidelijk van plan me niet meer los te laten

Op de terugweg was het 46 graden Celsius.

En vanavond moeten we weer eten.

Van onze vrijheid beroofd

Ik zit al ruim 16 uur in een cel. Het is geen eenzame opsluiting want ik deel de cel met Nicole. Onze cel is 4 meter lang en drie meter breed en daar mogen we blij mee zijn. Andere gedetineerden zitten soms met 4 man in een nog kleinere cel en hebben niet, zoals wij, de luxe van een raam. Overigens biedt dat raam geen enkele mogelijkheid om te ontsnappen ondanks dat het voor ons beiden groot genoeg is om doorheen te kruipen. 

Het raam staat open. De twee grote schroeven die het raam afsluiten heb ik met de hand los kunnen draaien. Nu delen we onze cel met z’n drieën. Nicole, ik en de welkome wind.

Onze ‘cel’

Het klinkt misschien als het laatste Kuifje-avontuur als ik je vertel dat we in de handen van Professor Gul zijn gevallen. De Professor heeft ons van onze vrijheid beroofd en zal verder ons lot bepalen.

Voordat we onze cel kregen toegewezen, zaten we al enige tijd in een ‘detentiecentrum voor vreemdelingen’. Gelukkig voor ons was het ruim opgezet en hadden we de beschikking over een toilet, warm- en koud drinkwater en een airconditioning. In het detentiecentrum mochten we, prettig genoeg, op onze eigen luchtbedden en in ons eigen beddengoed slapen. Op de grond. We hadden nog graag onze binnentent opgezet om ons tegen de vele muggen te beschermen maar de ‘zusters’ die ons bewaakten lieten dat niet toe. 

Het terrein in Alat waarop het detentiecentrum staat

We noemden de bewakers zusters omdat ze gekleed gingen in lichtblauwe kleding die ons deed denken aan dat van verplegend personeel in een ziekenhuis. De eerste nacht was de zuster erg streng. Zo moest ’s nachts het licht van de slaapzaal aanblijven. We konden maar moeilijk de slaap vatten onder de vele tl-lampen die aan het witte systeemplafond hingen. Ook waren we geen baas over de airconditioning die door de zuster na 21:00 uur werd uitgezet waardoor de temperatuur snel opliep en mijn kussen net zo snel doordrenkt raakte met zweet.

Nicole en ik lagen naast elkaar in de grote slaapzaal en ver weg van de anderen wiens taal we niet spraken. In de buurt van de toiletten vonden we een rustig plekje waar we niet vol onder het felle licht lagen. Keerzijde hiervan was de toiletgeur die we moesten trotseren.

Het detentiecentrum bevindt zich trouwens in Alat, 70 kilometer onder Baku. Die eerste nacht lagen we er met een man of 10. 

Langzaam maar zeker nemen we onze slaapplekken in.

Onder de gedetineerden was een man die zichtbaar ervaring had met het gevangeniswezen. Hij was een groot deel van de dag aan het ijsberen. Dertien stappen heen, 180 graden draai, dertien stappen terug. Eindeloos. Hij kreeg de bijnaam ‘Thirteen Steps’. Ondertussen haalde hij met zijn vingers zijn neus leeg. Wij en de anderen werden nerveus van deze man. Ook dat was een reden voor ons om onze matjes dicht bij de wc’s, en ver bij deze neuroot vandaan, uit te rollen.

Die eerste nacht was zwaar. De warmte, het licht en de muggen waren dodelijk. Aan de wc-geur raakten we langzaam gewend.

De dag erna begonnen Nicole en ik een charmeoffensief. We moesten de ‘zusters’ voor ons zien te winnen om het leven in het detentiecentrum dragelijker te maken. Ik kreeg de zuster van dienst zover dat ze moest lachen (ik deed een weinig geslaagde poging tot salsadansen). Een kleine overwinning die werd beloond met een blik op twee volle rijen gouden tanden. Vanaf die dag kreeg deze zuster de bijnaam: ‘Miss Golden Tooth’. 

De tweede zuster, en de strengste, kreeg Nicole aan haar zijde door haar liefkozend ‘mama’ te gaan noemen. De zuster begon zich daardoor wat meer om Nicole te bekommeren. Misschien ook omdat ze een van de weinige vrouwen was in het detentiecentrum. Zo kreeg Nicole de tweede dag brood en een soort karnemelk van mama.

Ons offensief wierp z’n vruchten af want de tweede nacht mocht het licht ’s nachts uit en bleef de airco aan. De toiletten werden een extra keer gepoetst.

In totaal hebben we 4 dagen en 3 nachten in het detentiecentrum gezeten. Wachtend op Professor Gul.

Toen de Professor gisteren eindelijk aanmeerde, werden we na enkele grondige controles (papierwerk en röntgen scans) van het detentiecentrum naar het laadruim van het schip gebracht. Onze fietsen moesten we aan stalen staanders vastmaken en alleen broodnodige bagage mocht mee naar boven. Daar kregen we een kajuit toegewezen voor onze overtocht van de Kaspische Zee. 

In die kajuit zitten we nu dus ruim 16 uur. Af en toe gaan we luchten op het dek en op gezette tijden krijgen we een eenvoudige maaltijd voorgeschoteld.

even luchten op het dek van de Professor Gul

Als we vrijkomen staat ons heel wat te wachten. Professor Gul laat ons vrij in Kazachstan en daar begint een tocht door de woestijn richting Oezbekistan die er niet om liegt. Hoge temperaturen en nergens schaduw. Voorzieningen zijn er nauwelijks en als ze er zijn, zijn ze uitermate beperkt. Een beproeving dus. 

We gaan proberen de woestijn te trotseren maar wees gerust. Als het gekkenwerk wordt, dan laten we ons gewillig kidnappen door een trein met vast óók een prachtige naam uit een van de Kuifje strips.

Baku, en het grote geheim

Ik kijk in een spiegeltje dat mij twee ogen toont. Het zijn niet de mijne. Ze zijn bruin, en ik zie dat de ogen moe zijn, halfgesloten en van hier. Hier is Azerbeidzjan.

Mijn eigen ogen moeten wennen aan een snelheid die ze al bijna 5 maanden niet meer kennen. Rechts van mij, en niet zichtbaar in de achteruitkijkspiegel, zit Nicole. We zitten dicht op elkaar in de cabine van een kleine truck. Vooral mijn knieën hebben last van de beperkte ruimte. Ze willen strekken en buigen, het liefst aan een stuk door. Ze willen eigenlijk gewoon fietsen, ze weten niet beter.

Na ruim 200 kilometer door de woestijn te hebben gefietst, kwamen we compleet afgedraaid aan bij het door onze navigatie-app aangegeven overnachtingsplaats. Het was overvol op de oase die op de app de naam F@d@k heeft meegekregen. Dit was tevens de naam van ons beoogde motel. 

F@d@k bleek een populaire pleisterplaats voor truckers en automobilisten die van- en naar Baku onderweg waren. Je kon er uitgebreid eten op diverse terrassen, bij foodtrucks en andere zelf getimmerde eetstalletjes. Er was voor de kleintjes een grote speeltuin en voor eenieder een soort van vogeltuin en een welriekend toilethuis.

Nicole en ik trapten onszelf het stoffige horecaondernemersplein op en werden door een verkeersregelaar gemaand om de fietsen op een door hem aangegeven plaats te stallen. Dit deden we niet. We bleven nog even gedesoriënteerd over het terrein rollen toen we dezelfde verkeersregelaar besloten te vragen of hij ons door de drukte naar het motel kon wijzen. De man in het fluoriserend gele hesje zei dat er in F@d@k geen motel was. Om zijn woorden kracht bij te zetten, en daarbij een definitieve streep door onze hoop op een douche en een bed te trekken, maakte hij van zijn onderarmen een kruis en richtte deze naar ooghoogte op. Nicole en ik keken elkaar aan en zagen niets dan vertwijfeling in elkaars ogen. 

Ondertussen stak er een stevige, stoffige, wind op die ons het laatste zetje gaf. We stapten af.

We besloten wat te gaan eten. We konden na een rit van 94 kilometer door de barre zandvlakte de verse energie van een maaltijd wel gebruiken. Het leek ons ook verstandig om even rustig de tijd te nemen om na te denken over onze opties. 

Al vrij snel kwamen we erachter dat er geen andere optie was dan doorfietsen en hopen dat we langs de route een geschikte plek om te overnachten zouden vinden. We werden een beetje stil van dat vooruitzicht want de laatste dagen door de woestijn hadden ons zowel geestelijk als fysiek moe gemaakt.

In stilte aten we van een salade, wat frites en een bouillon met vlees. 

‘We kunnen ook proberen te liften’, zei Nicole na een slok Fanta. Het L-woord was gevallen. Het klonk daar in de oase niet als vloeken. Het klonk als de L van Lekker! Leuk! Let’s do it! 

‘Waarom niet’, antwoordde ik. ‘Het moet zeker lukken met al die mensen hier. We moeten alleen een truck of een busje hier voor de poort zien te strikken’.

Zowel Nicole als ik hadden in ons leven slechts één keer eerder met opgestoken duim langs de kant van de weg gestaan. Nicole in Andorra en ik in Spanje. Daar was het ons allebei gelukt een lift te krijgen. Hier in Azerbeidzjan moesten we het nog maar zien met die twee volgepakte fietsen in de hand.

Na de maaltijd duwden we onze fietsen naar de grote parkeerplaats langs de kant van de weg en namen onze liftposities in. Iedere truck en iedere busje dat groot genoeg leek om ons en de fietsen mee te nemen kreeg van ons een ‘thumbs up’. De aandacht die we daar langs de weg kregen was enorm en enthousiast. Er kwamen zelfs mensen naast ons staan voor een gezamenlijke foto. Iedereen op de foto moest in de lifthouding met de duim omhoog. Van veel passerende auto’s, busjes en trucks kregen we een ferme duim terug maar stoppen deden ze niet.

Toen was daar een truck met een open laadbak. De chauffeur had net als wij lekker zitten eten en hij begon rustig aan een poging om in te voegen tussen het passerende verkeer. Wij kregen hem in het snotje dus sprongen voor zijn truck en begonnen te huppelen en juichen alsof hij al had besloten om ons mee te nemen. Ik zag in de ogen van de chauffeur dat hij daardoor even van z’n à propos raakte. We sprongen nog hoger en zwaaiden onze vier duimen naar alle kanten. Ons vrolijke gejuich trok veel aandacht van het overige publiek dat nu ook verwachtingsvol naar de chauffeur begon te kijken. Gaat hij ze echt meenemen?, dachten zij. Gaat hij ons echt meenemen?, dachten wij.

De wereld hield z’n adem in en de chauffeur minderde vaart. Hij zette de truck stil en stapte uit de cabine. Een kort gebaar met hoofd en hand vertelde ons dat we de fietsen achterin konden leggen. Gejuich en geklap klonk nu ook om ons heen. En de duimen van de omstanders verschenen uit vele broekzakken.  

We konden ons geluk niet op. Van een ellendig gevoel waren we ineens in pure euforie beland. De man knikte nadat Nicole het woord Baku op vragende toon uitsprak. Hij moest naar Baku

Zo komt het dat we nu dus opeengepakt met 110 kilometer per uur door het laatste stuk woestijn stuiven. 

Als mijn ogen gewend zijn aan het nieuwe reistempo, zien ze rechts stalletjes met meloenen. Galia en Water.

Een paar kilometer verder staan er een stuk of tien jongens langs de kant van de weg. Ook zij proberen iets te verkopen aan het voorbijtrekkende verkeer. Even denk ik aan vis. Het lijkt zilver en heeft de afmeting van kabeljauw. Het is geen vis. De jongens staan met konijntjes in de hand. Met duim en wijsvinger houden de jongens de beestjes vast bij de lange oren. In iedere hand één. De konijntjes zweven hulpeloos boven het hete asfalt.

De chauffeur zwijgt de hele rit en heeft geen oog voor de verkopers. Ook niet als er even later mannen met dampende maiskolven langs de weg staan. Hij let op de weg en wil er zeker van zijn dat hij zijn kostbare lading straks heelhuids in de stad afzet. 

Vlak voor Baku kijk ik in een spiegeltje dat mij twee ogen toont. Het zijn niet de mijne. Ze zijn bruin, en ik zie dat de ogen moe zijn, halfgesloten en van hier. Meer zie ik niet. Wat er achter die ogen schuilgaat is voor mij een groot geheim. Net als Baku, de stad die we samen inrijden dat is, en dat voor mij altijd zal blijven.

Baku

Die lange rechte weg

We zijn naar de woestijn van Azerbeidzjan gefietst. Vier dagen geleden besloten we de groene bergen in te ruilen voor een geel, dor en vlak stuk woestijn. Dat die woestijn geel, dor en vlak is hoeft op zich geen probleem te zijn. Maar kijken vanaf de fiets naar al dat gele, al dat dorre en dat eindeloze vlakke, bij een temperatuur die je inwrijft dat je lichaam daar niet per se lekker bij gedijt, en waar droge ogen gedurende honderden kilometers niets dan een rechte weg zien, dat houd je dus precies drie dagen vol. Althans wij.

Drie dagen hebben we door de woestijn gefietst. De eerste dag fietsten we 127 km en genoten we van de verandering van omgeving. Van groen naar geel. We dronken thee met volle teugen en scheppen suiker, om de aanwezige energie vast te houden. Toegegeven, die eerste dag moesten we nog over enkele heuvelruggen en slingerden we door wegwerkzaamheden waarbij het wegwerkers korps ons vrolijk bekeek alsof we verdwaald waren. Wij zwaaiden terug met zekere hand en dito tred, vastberaden op weg naar lager land. 

We kwamen na die lange fietsdag aan in Mingecevir, de op drie na grootste stad van Azerbeidzjan. Het leek alsof de stad zélf wist dat het geen stadse allures bezat. Mensen en gebouwen hielden zich schuldbewust verborgen. Hier en daar kroop een kind, een hond of een klein winkeltje naar voren om ons te groeten en welkom te heten. Grote gebouwen hielden hun deuren dicht en kropen weg achter andere gebouwen, zelfs als die kleiner waren. Alsof ze ongezien hun plaats in de stad in wilden nemen. 

Er komen geen toeristen naar Mingecevir dus dat verklaart waarom de panden, zelfs de musea en monumenten, niet goed weten hoe ze zich tegenover twee fietsers van verre moeten gedragen. Sommige fonteinen in de stad gaan precies tegenovergesteld aan die in de tuinen van Versailles uít als we langslopen. Het kan ook toeval zijn, we zijn immers geen zonnekoning of -koningin, maar toch! 

We laten ze dus maar wat met rust. Ik drink een voorzichtig biertje bij het hostel dat zich ook al zo goed had verstopt. De magere jongen die het hostel runt had juist die dag een bier tap gekocht waarmee hij op straat bier in plastic flessen kon tappen. Hij verkocht voorzichtig zijn eerste flesjes. Ik was zijn derde klant en hielp hem zijn nieuwe nering te promoten bij voorbijgangers. Het leidde tot een vierde klant, waarop de jongen direct een stoel voor me ging halen die hij pal naast zijn bier tap neerzette. Ik prees zijn ondernemerschap en haalde nog een klant voor ‘m binnen met de woorden ‘Very good pive!’ terwijl ik naar de fles bier wees. Pive is hier het woord voor ‘bier’.

Mijn tweede biertje haal ik op een achter hekken verstopt terras naast ons hostel. Nicole is even de laptop van onze kamer aan het halen en is dus geen getuige van het volgende:

De eigenaar van de kroeg neemt mijn bestelling op en ik, polyglot die ik ben, bestel een ‘Pive’. De man maakt een gebaar van dankbaarheid door zijn rechterhand op z’n hart te leggen en een lichte buiging te maken. Iets dat hij herhaalt als ik 10 minuten later afreken en vertrek. Hij heeft een soortgelijke tap als de jongen van het hostel op z’n terras staan dus ik kan zijn verrichtingen op de voet volgen. 

De man, hij gaat trouwens gekleed in een authentieke bierbuik dus je zou denken dat alles in orde komt, pakt een bierglas met een inhoud van een halve liter. Een slank en hoog glas. Hij haalt het glas, zoals het hoort, uit een vrieskist, waarop ik al direct begin te likkebaarden. Het glas belandt, naar mijn mening iets te verticaal maar kniesoor die daar op let, onder de tap. Hij trekt de hendel naar zich toe en het bier begint te vloeien. Althans dat neem ik aan. Het glas wordt echter langzaam tot de nok toe wit in plaats van goudgeel. 

Schuim.

En dan doet de man iets dat iedere bierdrinker doet gruwelen. Hij pakt uit eenzelfde bierglas, dat al enige tijd bij een temperatuur tussen de 34 en 36 graden staat te rusten, een lepel. In het warme glas staat, behalve de lepel, overigens nog zo’n twee worstvingers oud bier. Met de lepel schept hij schuim uit het vers getapte glas in het warme worstvingerglas. Als er na wat geschept weer ruimte in het koude glas is, zet hij het weer aan de tap en haalt de trekker over. Het glas vult zich opnieuw met schuim dus het tafereel herhaalt zich nog enkele keren. 

Dan doet de man iets waarvan mijn maag zich omdraait. Hij giet de inhoud van het warme worstvingerglas bij mijn vers getapte glas, schept nog wat laatste schuim af, trekt nog een keer aan de hendel en ziet dat het geheel eruitziet als een glas bier. Tevreden zet hij het voor me neer op tafel. Hij klopt daarbij voor een tweede keer met zijn rechterhand op zijn hart.

Dan doe ik iets dat iedere bierdrinker zal doen gruwelen. Ik neem een slok.

Maar goed, dit even terzijde. Ik had het over fietsen in de woestijn. Ik snap dat koud bier, of de gedachte daaraan heel goed samengaan, maar dat is nu even niet aan de orde.

De dag erna begonnen we vanuit Mingecevir aan de lange weg naar Alat. De weg van 250 kilometer is recht en gaat dwars door die dorre gele vlakte. Nogmaals, het was heet.

Na de etappe van 127 kilometer naar Mingecevir, kwam er een eerste etappe van 120 kilometer recht door de woestijn. Vol goede moed startten we vroeg en in een hoog tempo.

Maar dat is dan ook alles! Je vertraagt wat gedurende de dag maar verder is het een kwestie van speciaal water kopen (water dat in no-time van koud naar mokerheet transformeert) waar dat kan en ergens halverwege de dag brood met chocopasta en nep-Vache-Qui-Rit-kaasjes eten en hier en daar een koude cola of Fanta drinken. Verkoeling zoek je echt overal maar vind je nergens.

En dan besef je, fietsen in de woestijn is eigenlijk helemaal niet zo leuk. Nicole kreeg er zelfs warmte-uitslag van op d’r benen, zo niet-leuk vond ze het.

En dan moet je daar waar niets is behalve hitte, ook nog ergens een slaapplaats regelen. Een motel, hostel, hotel, herberg, wat dan ook. Als het maar een douche heeft. Liever een douche dan een lekker matras is ons devies in de woestenij. Steevast rekenen ze hier in de woestijn te veel voor een kamer. Dat hebben ze zo geleerd. ‘Toerist aan de deur, is handel naar willekeur’. En wij dan, afgepeigerd en bezweet en onder de warmte-uitslag, die prijs weer terugbrengen naar acceptabele proporties. Met veel gebaren want het enige woord dat ik ken is zoals je weet: ’bier’.

Goed. De volgende dag van hetzelfde laken een pak. De weg is recht, de zon is moordend en de benen en de moraal worden slechter. We fietsen 94 kilometer naar de volgende plek waar volgens onze navigatie-apps een motel moet zijn.

Natuurlijk zijn de laatste loodjes het zwaarst. Ik moet steeds meer ‘kontspannen’. Ik doe dat door op de pedalen te gaan staan of even helemaal van de fiets af te stappen; iets wat niet aantrekkelijk is in een woestijn. Voor het laatste stuk moeten we klimmen. Dat is een verademing. Bochten en even niet weten wat je te wachten staat is zoveel fijner dan die lange rechte weg.

Die lange rechte weg waarop je niets anders doet dan kilometers vreten, zwaaien naar auto’s en trucks met enthousiaste mensen. Langs die lange rechte weg liggen de dode dieren en linkerschoenen, het plastic en de afgereden vrachtwagenbanden. Al die dingen lijken iets te willen betekenen, maar kunnen het niet.

Dát is fietsen in de woestijn.

Tot het volgende verhaal
Translate »